Flaneur (23.06.2020) terug
Zien en gezien worden in Amsterdam. De betekenis van wandelen in de eerste helft van de negentiende eeuw – Rebel Rijper ((Masterscriptie Geschiedenis Universiteit van Amsterdam – 2020) – De flâneur was een welgestelde flamboyante man die zijn dagen spendeerde op de Parijse straten en zich onderdompelde in het stedelijk leven. Hij was zowel observator als vertaler van alles wat aan hem voorbij ging en publiceerde zijn bevindingen in dagbladfeuilletons of fysiologieën. Dit zijn kleine gedrukte blaadjes.
De observaties van de flâneur gingen over de publieke plaatsen waar het Parijse openbare leven zich vanaf de jaren 1830 in toenemende mate concentreerde. Voorbeelden hiervan zijn restaurants, koffiehuizen, winkels, stadsparken en boulevards. Naast de specifieke plaatsen trokken de sociale typen die de straten van negentiende-eeuws Parijs bewandelden de aandacht van de flâneur. Wandelplaatsen waren het paradijs voor de flâneurs. Verschillende stedelingen kwamen hier samen en flâneurs waren vrij om hen te observeren. Door zijn geschriften en sociale typeringen was de flâneur naast observator ook vormer van het stedelijk leven; hij creëerde een web aan betekenissen rondom de uiterlijke kenmerken van deze figuren.
In de geschiedschrijving is de flâneur voornamelijk bekend geworden door Walter Benjamins essay ‘The return of the flaneur.’ Daarin beschrijft hij aan de hand van de flâneur Charles Baudelaire hoe de straten van Parijs het toneel vormden voor verschillende sociale groepen om zichzelf te presenteren en te onderscheiden.
—
Alles van nut is betekenisloos: Walter Benjamin – Martin de Haan (2016) – Het beeld dat Benjamin zelf graag gebruikt is dat van de flaneur, de straatslijper die doelloos door de stad struint. Doelloos, dat wil zeggen met de blik niet op de toekomst gericht zoals de zich voortbewegende massa, maar op het heden als ruimte waar de dingen zich openbaren in hun geheime, unieke betekenis. De flaneur is een verzamelaar van dingen zonder nut en economische waarde, zoals Benjamin zelf een verzamelaar van boeken was: niet om ze later met winst te verkopen, niet vanwege hun materiële schoonheid, zelfs niet om ze te lezen (hij verzamelde ook kinderboeken), maar vanwege hun uniciteit – hun ‘aura’, zoals hij de uitstraling van het unieke kunstwerk zou noemen in een van zijn bekendste studies, Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid.
—
Verwantschap in extremen: politieke theologie bij Walter Benjamin en Carl Schmitt – Marc de Wilde (2008) – In zijn opstel over Baudelaire, tot stand gekomen in hetzelfde jaar als Schmitts studie over Hobbes (1938), geeft Benjamin een voorbeeld van zo’n dialectisch beeld: hij laat de twintigste-eeuwse intellectueel verschijnen naast de laat negentiende-eeuwse figuur van de flaneur. Anders dan de traditionele geleerde die in zijn studeerkamer eenzaam bespiegelend over zijn boeken gebogen zit, zoekt de flaneur bewust de drukte van de straten op om er de ‘massa’ te bestuderen. Terwijl hij zijn ogen laaft aan dit fascinerende schouwspel, blijft hij evenwel een buitenstaander, een sociale rebel, die de massa gedistantieerd en zelfs ‘met een verwoestende ironie’ gadeslaat (GS I/2, 516). Politiek beschouwd, zo meent Benjamin, is deze gelijktijdige fascinatie voor en minachting van de massa allerminst onschuldig. Zij voedt een culte de la blague die ten slotte in de twintigste eeuw, bij een auteur als Louis-Ferdinand Céline, zal omslaan in een virulent antisemitisme: ‘De titel waaronder en de geest waarin Céline zijn Bagatelles pour un massacre heeft geschreven zijn rechtstreeks terug te voeren op een dagboekaantekening van Baudelaire:
—
De flaneur: Letterkundige en algemeene kunstbeschouwingen. Verhalen en typen – P. Mingelen (1843) – De Artistes zijn daarom te meer flaneurs, dewijl de wandeling voor hen eene ware behoefte is; want, wanneer men vijf volle uren voor een schilderezel heeft doorgebragt, is het des te aangenamer om na den arbeid een luchtje te gaan scheppen. … De ware fleneur heeft een verbbeldingskrach, die zich tot in het oneindige uitstrekt; altijd houden zijne zinnen zich met iets bezig en zelfs slapende, wanneer elk ander droomen zoude van eer, roem, fortuin of een rijk huwelijk, verbeeldt hij zich den optocht te zien van een paaschos! … (pag. 5)
—
The Flaneur (RLE Social Theory) – Door Keith Tester (1994) – More than any other urban type, the flâneur suggests the contradictions of the modern city, caught between the insistent mobility of the present and the visible weight of the past. Flânerie, in conventional usage, conjures up visions of an urban far niente, of ambles through city streets that offer the fortunate individual the delights of the cityscape and the perhaps even greater pleasures of suspended social obligation. It is a social state that offers the inestimable, and paradoxical, privilege of moving about the city without losing one’s individuality. At once on the street and above the fray, immersed in yet not absorbed by the city, the flâneur resolves conflict in a seductive image of independence justified by experience, of a knowledge rendered credible by the self-sufficiency of the knower.