Terwijl hij wandelt met zijn hond, en zijn hond en hij overeenstemming proberen te krijgen over de te lopen route, de hond wil duidelijk iets anders dan hij, uiteindelijk nemen zij dan toch de richting die de hond voorstaat, staan zij op een keer naast een langs de weg geparkeerde, redelijk klein maar van het duurdere soort automobiel, met onbestemde kleur, metaalgrijs of halfwas blauw, precies herinnert hij zich de kleur niet.
Een vrouw, lichtgetint zonder hoofddoekje zit achter het stuur, ze draait het raampje naast haar omlaag, en zegt, ‘Mag ik u iets vragen?’. In perfect Nederlands. ‘Ja, hoor, dat mag’ (‘Zeker’; ‘Natuurlijk’; ‘Schiess los‘). De vrouw houdt een papieren zak omhoog. ‘Ik heb mijn dochter naar de bakker gestuurd voor croissants, komt ze terug met deze met ham erop. Ik kan ze wel terugbrengen maar dat is lastig nu. Wilt u ze misschien hebben, het zou zonde zijn om ze weg te gooien.’
Hij twijfelt, dit is ongewoon, denkt hij, en werpt een snelle blik op de achterbank, daar zitten drie schatten van kinderen in warme winterse jasjes, ze vullen de hele breedte van de bank en kijken hem bedremmeld aan (beduusd, ja, beschroomd, schuchter en timide) met lieve oogjes, een beetje angstig en een beetje geschrokken, alsof ze net nog een uitschijter kregen van hun moeder die nu o zo charmant het woord richt tot een vreemde man met een hond. In hun hoofd speelt de vraag, Mama, meneer heeft een hond, honden zijn toch haram? In het hoofd van hun moeder speelt een andere de vraag, of eigenlijk een antwoord, kahretsin, dat dit me moet overkomen, waarom kon ik de croissants niet gewoon in de vuilnisbak dumpen. Dat god me deze aardige jahil met zijn mooie zachtbruin met witte hond stuurde, aman tanrim, om me te verlossen van de zonde van mijn dochtertje.
— pagina 1 —
In zijn hoofd slaat de paniek toe, damned, wat moet ik doen, straks zit er nog gif in de croissants, en ben ik er geweest, dat zou wat zijn, een groot verlies. Verdoemd zij Gekke Geert met zijn vieze, geverfde struifpruik. Hij vraagt, ‘Maar, houden jullie dan niet van ham?’, en voegt daar snel aan toe, ‘Nou, vooruit dan maar’. Hij neemt het zakje met de vier croissants aan, terwijl hij nog een laatste blik werpt op de schatjes op de achterbank, en hun allercharmantste moeder.
Hij loopt nadenkend verder, met links zijn hond en in zijn rechterhand het zakje met de gewraakte croissants. Hij krijgt direct honger, nou ja, trek. De hond kijkt hem al lopend vragend aan, ‘wat zit er in dat zakje? Ik ruik iets vlezigs en ook kazigs’. Bij het bankje op de hoek Bilderdijkgracht – Jacob van Lennepkanaal, met uitzicht op de Jan Swammerdambrug en de achterzijde van het AOC Amsterdam, last hij anders dan gebruikelijk een pauze in. Hij gaat zitten en zet het zakje naast zich en vist er een eerste croissant uit.
Verlept, geplet, denkt hij, klef, denkt hij, fabriekscroissant. Tachtig procent van de croissants wordt in de fabriek gemaakt met margarine in plaats van boter. Er zit meer op dan ham, constateert hij, maar wat dan, zo te zien iets plakkends en wittigs, nauwelijks geel. Een soort kaas?
Croissant, denkt hij, ach, Frans voor wassende maan, zoet bladerdeeg in de vorm van een halvemaan gerold. Voor een ambachtelijke croissant moet een bakker drie dagen uittrekken.
Halve maan, denkt hij vervolgens weer, wat een grappige bijkomstigheid. De halve maan vertegenwoordigt potentie en dualiteit. Altijd leuk om te weten. Hij neemt een hap. Nou, zeg, wat een reut. Hij heeft zin om niet verder te eten. Hij pulkt stukjes ham uit het broodje en voert er zijn hond mee.
— pagina 2 —
Al bij de derde hap krijgt hij last van achalasie. De croissant wordt niet geaccepteerd, de sluitspier, ook wel maagmond of cardia genoemd, tussen slokdarm en maag wil de plakkerige klont niet doorlaten en de boel wordt weer omhoog gedreven door de slokdarm, met hikkende stoten, tot hij moet kokhalzen. Zijn mond vult zich met helder hard slijm en vlokken deeg, ham en kaas. Het wordt een gevecht. Hij blijft proberen de meuk weer door te slikken en zijn slokdarm in te krijgen, maar die verzet zich hevig en steeds vloeit het zootje weer zijn mond in. Dat gaat zo minuten lang door. Tot hij het opgeeft, opstaat, naar de reling langs de grachten loopt en de boel eruit spuugt.
Onmiddelijk vliegen er meeuwen op af, meerkoeten, eenden. Een tweede gevecht vindt plaats, met gekrijs van zilvermeeuwen, strijdlustig keffende meerkoeten, verongelijkt gesnater van park- of soepeenden(1). Gepik alom.
Hij weet niet wat te doen. De overgebleven drie in het zakje aan een haveloze geven? Hij weet waar ze zich ophouden, maar besluit om het zakje op het bankje te laten liggen, wetende dat waarschijnlijk kraaien er als eerste op af komen en de zilvermeeuw, en dat wie het eerst komt er met de buit vandoor gaat. Hij kan het niet over zijn hart krijgen om de zak in een afvalbak te gooien. Dat was voor iedereen het beste, voor zowel de havelozen als de vogels. Het is toch eten, zonde, besluit hij. Alle vogels hebben immers toch al suikerziekte, zoals hij ooit een vrouw hoorde beweren die witbrood aan duiven voerde. Kom hond, we gaan.
— pagina 3 —
Prue Mosicz (5-12-2022)
—
(1) park- of soepeend – er is een aantal verschillende namen in de omloop voor deze eenden. Sommige namen zijn humoristisch bedoeld. … ‘soepeend’ en de quasi-wetenschappelijke naam ‘Anas unox’… waarneming.nl
Onder voorbehoud van verschrijvingen, typefouten, en dies meer.