Toen hij terugkwam uit het keukentje waar hij zijn handen waste, zag hij door een raam een grijs plat dak van een aanbouw, waarop aan één kant afgedankte en weggeworpen voorwerpen lagen (onder andere een waterketel), tegen de muur van een hogere aangrenzende aanbouw. Vroegere tuinen waren verdwenen, vervangen door deze plathoekige gezwellen. Tussen de eeuwenoude muren van het patriciërshuis, bestemd voor menselijk leven, hing de grauwe sfeer van met tl-buizen verlichte, en met metalen bureaus en archiefkasten gemeubileerde kale burelen. Spontaan viel hem de term het dode domein in.
Als in een verhaal voelde hij zich een stuk gedierte worden, dat zich glippend langs kamers met naargeestige geluiden makende wezens – klevend aan grote blokken -, via het trapgat waarlangs hij naar boven was gekomen, angstig een uitweg zocht. Waren het kwaadaardige geluiden geweest of angstsignalen zonder geluid, die de blokwezens maakten, hij wist het niet meer, – riepen zij om hulp of scholden zij hem uit?
Tijdens het gesprek had de vervreemding zich al voltrokken, verwerd het gesprokene tot onverstaanbaars, werd hij vreemd gedierte. Tegenover hem had het ander-gedierte gezeten en het gedroeg zich als almacht.
Zijn wezen werd tegengesteld (maar was het dat niet al!) aan dat van het ander-gedierte dat alles over hem wilde weten.
Hij werd een wezen dat maar één simpele overtuiging had – één groot néé tegen alles waar het ander-wezen voor stond, ook al zou hem dat niets brengen. Voor zijn waarheid van tegen-wezen bestond geen toekomst in de ander-wereld. Na het gesprek, de ondervraging, vertrok hij ogenschijnlijk vrolijk uit het dode domein, maar het voelde als een angstige vlucht.
Dat zijn waarheid tegengesteld was aan die van het ander-wezen werd hij zich later pas goed bewust, toen hij weer wat kon denken, verborgen in het nachtelijke duister van zijn cel. Daar ook werd hij zich bewust van de aanwezigheid van de partikeltjes die aan zijn vel koekten, als crustaceeën op de uitgestrekte huid van immense zeezoogdieren: hij noemde die partikeltjes Dragers van het Kwade: het waren deeltjes van het ander-wezen waarmee hij was besmet die hem zich ziek deden voelen.
In de loop van de nacht kreeg hij, behalve een bevrijdend en gelukkig makend gevoel, toenemende pijn in zijn achterhoofd. Halverwege de volgende dag breidde de hoofdpijn zich naar voren toe uit, en nam hij pillen tegen dit ongerief, maar wist hij dat de pijn niet met pillen te doden was.
Hij had medelijden met die vreemde geluiden makende wezens aan de blokken in het oude patriciërshuis, gedegenereerd tot het dode domein. Hij had het idee dat ze tegen hun wil aan de blokken gekleefd zaten. Tegelijkertijd was er de angst dat hem iets vergelijkbaars kon overkomen als hij niet uitkeek. Omdat het doel van het slinkse ander-wezen was om zijn vel met onzichtbare partikeltjes blokwezen te beschieten, op momenten dat hij tegenover het ander-gedierte zat en even niet oplette.
Merkwaardig was dat hij toch ook een soort compassie voelde voor het ander-wezen. Hij wist dat het de waarheid niet kende of sprak, dat het vasthield aan de ander-waarheid.
Het systeem van het ander-wezen, waarin blokwezens en andere soorten leven een bestel vormden, met het ander-wezen aan het hoofd, was een onvriendelijk systeem. Daar was hij van overtuigd.
Maar hij wist ook dat zelfs het ander-wezen een gevangene was van het systeem.
II
Het denken van het tegenwezen nam een ‘eigenaardige’ vlucht, hij zag: het ander-wezen en de blokwezens hadden ook wezens voortgebracht met goede bedoelingen. Deze ontwierpen de Goede Leer, met oog op het welzijn van alle wezens. De Goede Leer werd door weer andere schepsels met kwade voornemens uitgebuit voor eigen verrijking. Individualisering werd doctrine en isolement was voor velen het gevolg. Het geïsoleerde individu werd speelbal van de manipulaties door baatzuchtige heren, die alleen het beste met zichzelf voorhadden. Het subtiele wezen van natuurlijke kleine leefgroepen (zoals de laatste der Amazone-indianen) werd keer op keer om zeep gebracht. Het individualisme bracht een vorm van verbetering van leven voor sommigen, maar liet hele groepen individuen in de kou staan. Er veranderde dan toch niet zoveel, ten opzichte van het verleden. Uitbuiting van de massa door een kleine groep onverlaten was al zo oud als het oudste beroep.
III (Van het een naar het ander)
Veel leiders voelen zich de Alexander de Grote van hun tijd. Aan de betekenis van Alexander de Grote, ontdekkingsreiziger, bezetter, onderdrukker, heerser over werelden, werd vandaag de dag veel aandacht besteed (zie de herhaling van de televisieserie ‘Alexander de Grote’).
Ook bij in isolement levende individuen kan de grote reiziger-veroveraar en verwoester bogen op sympathie (in zijn hoedanigheid van aartsdoordouwer en – ontdekker van ‘ongerepte’ exotische culturen).
Was de drijfveer van Alexander diens nieuwsgierigheid om te achterhalen waar de wereld (nou toch eens een keer) ophield, – huidige machthebbers, potentaten, dictators, Vulkaan van Pus en zijns gelijken hebben een onverbiddelijke wereldvredeformule in hun ransel, bestaande uit onwettelijke onteigening, verdrijving, vervreemding, honger en dood; oorlog met oneigenlijke middelen, schending van mensenrechten, met gif en bommen op burgerdoelen en totale vernietiging van leven en aarde. De gegarandeerde boodschap is schizofrenisering van de meute. Traumatisering van het individu, ofwel afschaffing van de gelukkige, vredige mens. Vulkaan van Pus is belust op macht en dus dom, dat zal nog eens zijn ondergang worden.
IV (Op de onverbiddelijke glijbaan)
Fuck the systeem and
kill the Pus.
Komt Pus uit de bus
met een vredesklus,
en klopt hij bij je aan,
Het duurt niet lang, en
loerend door gaten
ziet hij je staan.
De klus geklaard,
alles kapot en aan gruzels,
denk je, nu zal hij gaan: bedankt en dag.
Maar nee, Pus gaat zitten en – pus! – weer staan,
nachtmerries vliegen af en aan.
Je gaat tekeer, er tegenaan,
scheldt Pus uit voor pusbavaan.
Pus grijnst en neuriet
Your ass is grass,
verpakt je kop in cellofaan.
Koffie en poep!
Hemeltje lief,
waarheen toch
mijn gedachten gaan.
Op het bord een pijl
– richting on(tkennend voorvoegsel)heil.
Dan, voor ik – van woede – stik
snauw ik hem aan
(foeter, bulder, raas): “…, jij
P U S B A N A A N.”
Itealaich A’Chunntair-A-Bhith (02-05-2005)