‘Bij nacht en ontij zijn stoere vrouwen bezig om op het strand en soms in het water te jutten’, neuriet Roja het bekende jutterslied, ‘Doornat, koud en tot de botten verkleumd, wordt dan het Juttertje gedronken, waarna de heilzame werking wonderen doet’. Ze lopen door de passage met rechts de ingangspoortjes naar de supermarkt, en aan het eind van de passage links de slijterij. Zij schuift als eerste door het klaphekje van de slijterij, gedecideerd, de weg kennend, terwijl Sloeber gedachteloos achter haar aan slentert. Sloeber had net zo goed in de winkelgalerij op haar kunnen wachten. Hij drinkt geen alcohol dus er valt voor hem weinig te beleven in dat alci-hol. Roja loopt al doelbewust tussen de schappen met ordelijk geplaatste flessen voorzien van kleurige etiketten, één groot assortiment aan alcoholische versnaperingen – voor elk wat wils, zonder verscheidenheid geen individualisme – als Sloeber rechts van hem een winkelmedewerker groet, die, in een rood geruite kiel voorzien van het wit met blauwe logo van de drankenhandel, bij een rolcontainer waarop dozen drank zijn gestapeld, lui schappen staat te vullen.
De werknemer kijkt op en monstert hem, groet dan nauwelijks hoorbaar terug, dof mompelend. Hem valt een onwelwillende norsheid op in de houding van de man, een oordelende, vuile blik. Er blijft een schimmig beeld van de werknemer aan zijn netvlies kleven, prikkels zoeken zich een weg door de thalamus naar de hersenschors. Maar een hard oordeel blijft uit. Bij de volgende splitsing van paden tussen de schappen kijkt Sloeber naar rechts maar het pad is leeg. Naar links blikkend ziet hij Roja bij een kruising de hoek omgaan, richting kassa, met een langwerpige bruine aardewerken fles in de hand. Al snel bereikt Sloeber ook de kassa.
Ze wachten op een verkoper. Sloeber bestudeert het langwerpig metalen voorwerp, aan de bovenkant ellipsvormig, ter grootte van een halve surfplank, staand iets voorbij, tegenover de kassa. Laag bij de grond zit een plaatje structuur-plexiglas van vijftien centimeter in het vierkant, van het soort dat ook gebruikt wordt voor fietslampen. Zou dat gammele ding nog ergens toe dienen denkt hij, hij zal het vragen aan de slijterijmedewerker, hij is wel in voor een gezellig babbeltje.
De medewerker dient zich aan, het is dezelfde als die hij eerder groette, hij stelt zich op achter de kassa, pakt de keramische kruik gevuld met het heilzame kruidenbitter en scant de barcode.
Sloeber buigt ver voorover om de onderkant van de surfplank en het vervuilde plexiglas plaatje van dichtbij te bekijken en werpt een blik in tegenoverliggende richting, hij verwacht daar iets maar weet niet precies wat, nog een plexiglas plaatje misschien? Om winkeldiefstal te constateren zijn toch twee detectiepoortjes nodig? Hij tikt met zijn schoen tegen de surfplank en vraagt aan de kassabediende – de kassabediende werkt snel, nauwkeurig en staat de klanten vriendelijk te woord –, ‘waar dient dit ding eigenlijk voor?’. ’t Is altijd goed om een keer stil te staan bij wat jaren lang voor vanzelfsprekend doorging.
De kassadiender kijkt niet op, terwijl hij denkt, ‘wat staat die klojo daar nou imbeciel te doen, verwijfde freak, met zijn dunne, grijze, lange paardenstaart en vogelverschrikker smoel, woekerende baard, muts waar de gaten in vallen, met ducttape opgelapte bril en versleten vlekkerige slobberbroek’. Een vinger van zijn rechterhand tikt een paar maal op het aanraakscherm, hij zegt stuurs, ‘niet tegen het toestel schoppen!’.
Sloeber denkt, hè, wát, schóppen, hoezó, – doe ik dat dan? Hij tikt nog een keer met de zijkant van zijn schoen tegen de wankele halve surfplank, en herhaalt zijn vraag, ‘maar waar dient dit ding nou eigenlijk voor?’.
De kassaknecht denkt, gód(s)kolére, die idioot met zijn aanstellerige nieuwsgierigheid. Ik ga die strooplikker echt niet vertellen dat hèt díng, zoals hij het noemt, kapot is, nep dus, nooit gewerkt heeft en is bedoeld om te misleiden. Hij buigt zich over het kassablok heen, een blik werpend op de voet die de surfplank aantikte en zegt weer, met meer dreiging in zijn stem, ‘niet tegen het toestel schoppen!!’.
Sloeber wil zeggen, ‘ik schop niet, ik tik met mijn schoen tegen het ding’. Roja is hem voor, en spreekt de kassaklerk streng toe, ‘zeg, het is helemaal niet nodig om zo onbeleefd te zijn’. Het heeft effect. De kassakoelie doet er het zwijgen toe.
Sloeber zegt, ‘ja, maar, ik schopte ook helemaal niet tegen dat ding, ik tikte er met mijn schoen tegenaan’. ‘Er zit elektronica in’, zegt de kassalakei dan, en denkt, als die klóótviool nu niet onmiddellijk oprót, stuk schorriemorrie, dan bega ik een moord, echt.
‘Onbeschoftheid is de nieuwe norm’, snibt Roja weer. Sloeber lacht, ‘ha, ha, ja, schuld van die groeiende groep extreem rechtse populitici met hun fascistische schuttingtaal, nu al tientallen jaren – ik weet wat je bedoelt en naar wie je verwijst’.
‘Maar, feit is, ik heb het gevoel’, Sloeber praat verder, ‘dat het gedrag van deze slijterijwerknemer jegens mij op een basis van vooringenomenheid steunt, helaas. Ik heet dan toevallig Sloeber, maar zie er ook uit als een sloeber, een woord dat veel synoniemen kent, zoals in alfabetische volgorde, allemaal gek genoeg beginnend met een ‘s’: schlemiel, schoelje, schooier, schurk, slokop, smeerdoos, smeerlap, stakker, stumper, sufferd, en sukkel’.
‘Nogmaals’, gaat Sloeber verder, ‘feit is, dat het zou kunnen zijn, dat hij conclusies trekt over mij afgaande op mijn uiterlijk, terwijl het zou moeten gaan om wie ik ben, een aardige, nieuwsgierige jongen van tegen de tachtig die nog met zijn vingers zijn tenen aanraken kan en soms ook, helaas niet altijd, effectief met de vingers knippen. Nou, ja, het leven zal voor de slijterijmedewerker geen onverbloemd genoegen zijn, maar dat is niet helemaal aan mij om te beoordelen’.
‘Ja’, zegt Sloeber, met gemeende compassie, ‘dat verklaart dan zijn kortaangebonden zijn. Het leven is niet altijd goed voor iedereen. Ik kan van geluk spreken’. ‘Ja, ja’ zegt Roja, ik weet het, na ‘je middelbare school kwam je op je twintigste in de WIA, volledig arbeidsongeschikt, en krijg je nog altijd alle door jou aangevraagde bijzondere kosten vergoed. Je hebt een auto, een huis op de begane grond met een redelijke tuin waarin van alles groeit: zevenblad, Japanse duizendknoop, boterbloem, straatgras, grote weegbree, kleefkruid, stinkende gouwe, ridderzuring, fluitenkruid, en ga zo maar door, laat ik de dagkoekoeksbloem niet vergeten. Je bezit een ijskast, een televisie, een computer, een scooter, een elektrische fiets, elektrische step, elektrische rollator en noem maar op’. ‘Ja, ja, die rollator is trouwens niet elektrisch’, antwoordt Sloeber, en vervolgt ‘maar wat het allerbelangrijkst is, vriendin, dat ik dankzij jou tegenwoordig vrijwel geen zin meer heb om me te verhangen, me voor de tram te storten, van het Hilton Hotel te springen of van de Baluartebrug, en weer enigszins in staat ben de mooiere dingen van het leven te zien’.