Kakadu! Good boy!

  ProSa  /  Teksten

 


Tegenover mijn woning (dit is Kakadu aan het woord) staan een paar potten met planten, of struikjes, of boompjes. Dus als ik de deur uitkom en de straat oversteek en mij tussen de auto’s door rep op mijn vier voeten, en weer de stoep op dribbel, kom ik al gauw terecht bij die vijf potten van zwart en grijs plastic, gevuld met aarde en plant, struik of boompje. Zij worden mijn eerste doel, althans een ervan, een van de potten gaat het ontgelden. Ik dribbel ernaartoe met mijn baas aan het andere eind van de lijn, (‘He is my negro.’ ‘No, I’m not.’ ‘Yes your are, ha, ha.’)

De hele wandeling loopt hij achter me aan te sjokken en bijna non-stop te fluisteren, ‘Kaka, ja, ja, Kaka, good boy‘, met een reeds voor aanvang van de wandeling opengetrokken rood poepzakje in zijn broekzak.

Ik volg intussen het ingewikkelde geurnetwerk dat door andere viervoeters is uitgezet. Ik ontcijfer, herken en archiveer alle informatie opnieuw in mijn smalle brein. Dat is hard werken, soms sta ik minutenlang aan een struikje te snuffelen, ongewild loopt er dan kwijl uit mijn mond, ik lik de blaadjes. Ik weet al gauw wie er net nog langs liepen, welk teefje, welke reu, groot of klein, lelijk of gaat wel, adorable of onuitstaanbaar en onsmakelijk. De kennis die ik verkrijg maakt me blij of boos, en ongedurig. Meestal wil ik dan hard vooruit, geagiteerd, hijgend, omdat ik een soortgenoot wel even wil zien, om haar of hem te waarschuwen, dat ik over hun plas heen zeek. Zij moeten weten wie hier de baas is, IK, ik moet weten of zij zich nog aan mij onderwerpen, of dat ik ze opnieuw moet knechten.

Een deur in de gevel langs de stoep gaat open, net terwijl ik mijn rechterbeen ophef en tegen de eerste pot begin te plassen. Er komt een man naar buiten. Hij is niet lang, heeft zwart sluik haar, en typische gelaatstrekken. Mijn baas zegt ‘môggûh’ tegen de man, die Boyu heet. En voegt daar ‘sorry’ aan toe. Waarom, denk ik, toch niet omdat ik tegen die pot plas. Boyu is niet blij, hij kijkt naar mij (ik zie het wel) en hij vindt het niet leuk wat ik doe, die pot waartegen ik plas is dus van hem, – en dan zegt hij bozig ‘middag’ tegen mijn baasje en slentert zigzaggend weg op zoek naar zijn fiets, hij is vergeten waar hij hem enkele dagen eerder achterliet. Ik zie hem denken: ‘Die Witman (zo heet mijn baasje) – nog niet helemaal wakker, verfomfaaid, ongeschoren, en dat haar ook, geen porum, net zijn bed uit, oud vod. En hij laat zijn hond overal tegenaan zeiken. Inclusief mijn plantenbakken. Smerig. En kijk eens hoe de bladeren van mijn planten bruin zijn geworden. Pēi, biǎo zi.’

Boyu kan dan wel boos zijn, maar ik was niet de eerste die tegen zijn potten pieste, en een beetje ernaast, velen gingen mij voor, nog vandaag. Het is al middag, daar heeft Boyu gelijk in. Achter mij fluistert mijn baasje verontschuldigend ‘Oh, ja, middag is het, wat dom ook’. En dan neuriet hij zachtjes een liedje, dat gaat van: ‘Shit, piss, fuck, cunt, cock-sucker, mother-fucker, tits, fart, turd, and twat'(*). En dat blijft hij nog een hele tijd herhalen! ’t Is wel een beetje geschift, misschien, maar insjallah, ik zeg dan altijd maar insjallah, of ‘saam-ileikoem’, zoals ik een keer een man in een lang gewaad tot aan de enkels, petje-zonder-kleppen, puntige schoentjes, hoorde roepen naar een stel andere mannen in een auto die langs hem reed, waarop de automannen terugriepen ‘waalès-salaam’. Saam-ileikoem, dat klinkt goed, dus dat is mijn woord ook, dat ik graag blaf. Mijn baasje zegt dat ook graag, saam-ileikoem, dat hoor ik, ja, hij zegt het vaak, maar dan geluidloos, terwijl hij verder neuriet.

Hij kan net als ik meerdere dingen tegelijk. Bij hem mislukt dat vaker dan bij mij. Ik gebruik meer zintuigen synchroon, mijn gehoor, mijn reukzin, tastzin, proefzin en mijn zicht. Mijn vacht is ook een soort zintuig, de extra haartjes aan de uiteinden van mijn flaporen, en die tussen mijn tenen, waar dan ook.

Terwijl ik met vier voeten over de stoep trippel, de oren gespitst, diep door mijn lange neus adem (daar komen tientallen informatieve geurprikkels tegelijk naar binnen), kijk ik met mijn rechteroog schuin naar achteren, ik heb niet zoals een paard een gezichtsveld van 340 graden, maar toch wel van zo´n 240 graden. Zonder mijn hoofd veel te moeten draaien zie ik de smoel van die Boyu, zijn ontevreden blik, en natuurlijk lees ik zijn gedachten, wat hij denkt over mijn baasje: ‘Witman, vadsige slâbâk, laat zijn hond overal tegenaan piesen en ruimt ook vast de poep van het beest niet op’. Dat doet mijn baasje mij niet na, hij kan geen gedachten lezen, terwijl hij stug aan het neuriën is, en ook niet als hij stopt met zingen, want dan valt zijn brein helemaal stil.

Op een bankje op de kade langs de vaart zie ik een man zitten. Saam-ileikoem, denk ik, net als mijn baasje. De man heeft typische gelaatstrekken, een ongeschoren smoelwerk, is onmodieus gekleed, in onopvallend kleuren, uitdrukking van een grijs, flets en terneergeslagen bestaan. Hij is zeker niet jong maar ook nog niet heel oud. De leeftijd van mijn baasje, zou ik zeggen, wat ouder of wat jonger.

Of het insjallah zo moest zijn ga ik echt recht voor de man, direct voor zijn voeten door de knieën van mijn achterpoten, om eens goed te keutelen. Een aardige drol werd het, – zeker -, mooi droog maar wel sterk riekend. Normaal gesproken zou ik hiervoor alle lof krijgen van mijn baasje, met zijn eeuwig temende ‘Kakadu, ja, ja, Kakadu, good boy‘, maar nu trekt hij een rare grimas alsof hij bang is en zegt, ‘Oh, jee, da’s niet zo mooi, Kakadu, sorry’. Het mannetje staat stuurs kijkend op, en zegt, ‘Niet zo lekker, nee’ en gaat achter het bankje staan wachten, met zijn rug naar ons toe, terwijl mijn baasje het rode zakje uit zijn broekzak vist en mijn keutels opscoopt.

Als we buiten gehoorsafstand van het mannetje zijn, slijmt mijn baasje alsnog samenzweerderig dat ik een ‘good boy‘ ben, ‘good boy, Kakadu, ja, ja, ja’.

A. Morfoso (2021)


(*) Blink 182


  ProSa  /  Teksten