1.
Van zijn kantoor nam hij de twee brede trappen naar de begane grond. Een trap omlaag, linksom, over de eerste overloop, trap omlaag, weer links, dan door de brede en hoge gang met rechts klaslokalen, links de manshoge muur met kapstokken en daarboven ramen in een ijzeren framewerk, ten slotte langs het lokaal waar leerlingen die vrij hadden zich moesten vervoegen en huiswerk maken onder toezicht van een van de daarvoor aangestelde opzichters die door de leerlingen adjudanten werden genoemd. Die opzichters, drie in totaal, waren mensen zonder speciale opleiding, door hem, Voss, persoonlijk uitgekozen, op basis van een eenvoudige advertentie in het landelijk dagblad en een goed gesprek in de beslotenheid van zijn optimaal geïsoleerde kantoor. Mijn trots is mijn geheim en dat ik een winnaar ben ondanks wat anderen daarover denken, dacht Voss. Hij knikte in het voorbijgaan naar de vissenkop in het huiswerklokaal, die hem aan had horen komen en werktuigelijk terug knikte. Het was niet dat de opzichter een vissenkop had, maar diens ogen bolden ver uit hun kassen. Hij heette Meijer. Voss wisselde graag op zijn kantoor van gedachten met Meijer, onder het genot van een kop koffie, door Meijer in het aangrenzende keukentje gezet, zelfgemalen koffie, heet water, een simpel koffiefilter.
Bij een bepaalde groep leerlingen stonden de drie adjudanten bekend als Blobvis, Jampot en Zwetskol. Blobvis was de hoofdadjudant, dan Zwetskol en tenslotte Jampot, de jongste van de drie.
Hij liep zonder links of rechts te kijken de hal in. Kinderen kwamen een trap afrennen, hielden de pas in, weken uit, of deinsden terug, botsten bijna tegen hem op. Deze leerlingen keek hij afkeurend aan. Hij had een hekel aan drukke kinderen. Hij had ook een hekel aan leraren die hun mond vaak opendeden tijdens vergaderingen. Die waren er steeds meer. Zij vonden dat zij progressieve ideeën hadden en recht van spreken. Hij kon dat niet uitstaan. Hij hield van orde en gestrengheid, nette kinderen
— pagina 1 —
die begrepen dat hij hier de baas was, aan het hoofd stond van een gedisciplineerd legertje leraren, opzichters en de ruim duizend leerlingen. Hij hield van gedienstig personeel. Hij kon er niet tegen als mensen hem aankeken, anders dan om hem te groeten. Tijdens gesprekken met personeel, wanneer hij aan het woord was, voelde hij zich gelukkig als het personeel naar de grond keek. Ook wanneer personeel haar zegje deed dienden zij beter naar de punten van hun schoenen te kijken. Wanneer mensen hem langer dan een halve seconde aanstaarden voelde hij zich kregelig worden, trokken zijn wenkbrauwen zich samen, met opeengeperste lippen wachtte hij het verdere verloop van de gebeurtenissen af.
Hij had een akkefietje gehad met een leerling die bij de ingang demonstratief kranten las op het muurtje dat om de school stond, over oorlogen die bepaalde supermachten voerden tegen inheemse volken en de verdelgende middelen die de grootmachten gebruikten tegen landen die zij beschuldigden van misdaad en terrorisme. Foto’s van brandende hutten en akkers, verminkte lichamen, rennende mensen, verkoolde oerbossen. Met kaarten van het oorlogsgebied, demarcatielijnen, frontlijnen, afbeeldingen van oorlogstuig.
De leerling, Nuño Cereira, was de zoon van een Portugese arbeidsmigrant, Oito Cereira. Hij had donkere ogen, zwart halflang haar. De jongen was een nietsnut in de ogen van Voss, een provocateur. Hij had de drie opzichters, en een enkele docent die bij hem in een goed daglicht stond opdracht gegeven Nuño goed in de gaten te houden en flink op de huid te zitten en hem na de zoveelste waarschuwing over het verbod van het lezen van kranten op het schoolplein tijdens pauzes naar hem toe te sturen. Dat was vandaag gebeurd. Hij had Nuño direct bij binnenkomst van zijn kantoor uitgemaakt voor lelijk aardvarken en smerige provocateur en een idioot genoemd, omdat hij het waagde een
— pagina 2 —
verbod met voeten te treden, nu al voor de negende keer op rij. Wie dacht hij wel dat hij was, Nuño, had hij ze wel alle vijf op een rijtje? Nuño wist dat hij zich koest moest houden. Hij was niet bang voor Voss, die bij een kleine groep leerlingen bekend stond als Saukopf. Nuño wist het: Voss stelde geen vragen, behalve die welke geen antwoord behoefden. Hij hield zijn ogen gericht op het bovenste knoopje van het gilet van zwarte zijde dat Voss droeg. Op het laatst hechte zijn blik zich aan de neus van Voss en bleef Nuño met recht opgeheven hoofd naar diens gok kijken. Dat zinde Voss totaal niet. Hij werd razend en schold de jongen uit voor anarchist, leegloper, schoft en zelfs voor communist. Toen stuurde hij de jongen zonder omwegen naar huis. In de brief, die Meijer hem zou geven, stond voor hoe lang hij geschorst was en werd de reden aangeduid. Zijn ouders dienden die brief te ondertekenen. Nuño verliet het kantoor zonder te groeten, onaangedaan. Hij wist dat zijn vader Voss een elitaire klootzak vond, omdat die neerkeek op Portugezen zoals zij. Mensen die zich over Europa verspreiden om aan de armoede in eigen land maar ook het dictatoriale regime te ontsnappen in de hoop op een eerlijk lot en beter leven.
Voss was nog zo met het gebeurde bezig dat hij bijna was vergeten zijn vrouw te bellen zoals zijn gewoonte was vlak voordat hij zijn kantoor verliet. Die jongen was geen hoogvlieger, had volgens bepaalde leraren moeite met het niveau van de leerstof, was dom en lui volgens hen.
Vader Oito Cereira werkte als dierenverzorger in de privé-dierentuin van een rijke plaatselijke meubelverkoper. Voss had een hekel aan kanslozen. Nuño was zo’n kansloze. De jongen had niet de juiste geloofsbrieven. En hij was een slecht voorbeeld voor andere leerlingen, met zijn gedrongen hoekigheid, sjofele kleding, slonzige haar, afgetrapte schoenen. Zo’n jongen die altijd voetbalde. Althans, dat had Voss zich laten vertellen door Schneider met zijn jampot brillenglazen
— pagina 3 —
waardoor zijn ogen er disproportioneel klein uitzagen, adjudant nummer drie. Sport was niet een van de prioriteiten van de internationale school waaraan Voss leiding gaf. Voetbal in het bijzonder was iets voor primitievelingen, domme mensen, die ook nog lelijk waren. Nuño mocht in de hoogste klasse van het amateurvoetbal spelen, maar daar had Voss geen boodschap aan. Nuño was en bleef een etterig joch, Voss had er veel voor over om hem voorgoed van school te kunnen verwijderen. Maar al zou hij dat niet klaarspelen, het leven van de jongen zuur maken zou hem zeker lukken.
2.
Hij was verbaasd over het gemak waarmee het gegaan was. Hij had de man vermoord zonder letterlijk zijn handen vuil te maken. Wat striemen had hij opgelopen die na een uur weer waren verdwenen.
Hij maakte lange wandelingen door de oude stad, daarna steeds verder, de buitenwijken en verder nog, het land, de bossen. Hij kwam vaak laat thuis, zijn ouders al naar bed. Er stond altijd een afgedekt bord eten klaar, dat hij meenam naar zijn kamer. Hij bewoog zich meestal sluipend door het huis. Zijn ouders stelden hem geen vragen omdat hij toch geen antwoord gaf.
Hij was er achter gekomen waar de man woonde. Op een tiental kilometers van de school, in een groot donker huis met dikke muren en kleine ramen voorzien van zware houten luiken, een tuin helemaal rondom, er omheen een hoge muur van stenen afgewisseld met ijzeren hekken. Sindsdien volgde hij regelmatig de gangen van de man. Maar nu wachtte hij hem op verscholen tussen struiken tot de man de school verliet. Dat kon ‘s avonds zijn tussen vijf en negen uur nadat iedereen reeds was verdwenen.
— pagina 4 —
De man bezat een donkergroene Porsche, model 1965, die hij parkeerde in het verlaten schuin aflopend straatje achter de school. Aan een kant bevond zich een smal plantsoen parallel aan het straatje. Achter het plantsoen een rechte stenen muur met daarop hekken. Daarachter lag een grote begraafplaats. Het plantsoen was geheel begroeid met dicht op elkaar staande Hortensia’s van zo’n anderhalve meter hoog, die tijdens de bloeiperiode en tot september vol met blauwe bossen bloemen hingen. Je kon zo tussen de struiken kruipen en helemaal onzichtbaar worden. In de winter behielden de Hortensia’s hun bladeren.
Het straatje begon een kilometer verderop aan een stoffig vlak plein dat ophield bij de school. Daar was ook de ingang naar de begraafplaats. Op het plein stonden meestal enkele vrachtwagens geparkeerd. In de zomer werd het gebruikt door rondreizende circussen. Vanaf het pleintje en de hoek van de speelplaats begon het straatje te dalen. Er stonden enkele hoge platanen met brede kruin op de speelplaats aan het straatje. Voorbij de school en het schoolplein maakte het straatje een scherpe bocht naar links. Daar hield het plantsoen op en maakte plaats voor een steile stenen muur. Weinig mensen maakten gebruik van het onverlichte straatje, noch overdag, noch ’s avonds of ’s nachts.
Het was koud helder weer. De hortensia’s bloeiden nog. Hij zat in hurkhouding verscholen tussen de struiken in een dikke ribbelbroek, een warme lamswollen trui en bruine leren jas, het was een graad of vijf. Koud voor de tijd van het jaar. Begin september. Hij droeg dunne handschoenen. Naast hem lag een dikke tak van een plataan ongeveer een meter lang die door een september rukwind van een van de platanen gerukt was. Aan een uiteinde was de tak smaller maar nog goed te omklemmen met twee handen. Het was acht uur en reeds aardedonker. Aan de achterkant van de school brandde enkel zwak licht. Van de zijde
— pagina 5 —
van de begraafplaats kwam geen licht, noch van de kant van het pleintje hogerop, of uit het lager gelegen deel van het straatje, achter de bocht.
Een zacht kraken van leren schoenzolen enkele meters bij hem vandaan wezen hem op de aanwezigheid van een mens vlakbij. De auto van de man stond voor hem geparkeerd. Met een stap kon hij uit de struiken tevoorschijn komen. De wagen stond met het stuur aan de kant van het plantsoen. Hij hoorde een sleutelbos rinkelen. Dit was het moment waarop hij uit zijn gehurkte houding verrees. Direct stond hij achter de man, een netjes gekleed corpulent klein kereltje van een meter vijf en zestig. Op zachte toon sprak hij diens naam: ‘Voss’. De man draaide zich om met een overdonderde gelaatsuitdrukking, onder een arm een platte leren aktetas geklemd, in de geheven hand van de andere arm het bosje sleutels. Of de man hem herkende wist hij niet, maar dat deed er niet toe, vond hij. Hij torende een kleine dertig centimeter boven de man uit.
Zachtjes beet hij hem toe: ‘Zwijn, jij!’ Het klonk niet overtuigd. Toen gaf hij hem met al zijn kracht een klap tegen het gezicht met de tak van de plataan. Hij hoorde niet het krakend geluid van versplinterend bot noch zag hij het bloed van de wond die de klap veroorzaakte. De sleutel viel op de grond, evenals de aktetas. De man viel tegen zijn Porsche aan maar bleef overeind. Hij wierp onmiddellijk de tak van zich af en viste het touw uit zijn jaszak met aan beide zijden een stokje gebonden. De man lag amechtig tegen de Porsche geleund. Er kwam nauwelijks geluid uit hem. Maar hij was tijdelijk doof voor alles om hem heen, hij zag alleen de man. Hij schopte tegen de zijkant van diens benen, waardoor de man onderuit ging. Toen draaide hij de man op zijn buik en sloeg het wurgtouw om diens nek. Hij knielde met zijn hele gewicht op de rug van zijn slachtoffer en trok hard aan de einden van het met stokjes stevig in zijn handen verankerde touw. Na twintig seconden werd er geen
— pagina 6 —
weerstand meer geboden. Maar hij was nog niet dood. Minuten lang hield hij het sjorren aan de uiteinden van het touw vol. De man bewoog niet meer, maakte geen geluiden, lag ontspannen en stil, plomp onder hem. Hij had het warm gekregen, zijn handen tintelden. Hij trok een handschoen uit en voelde aan een halsslagader of het hart van de man nog klopte. Toen dat niet zo was stond hij op. Hij hoorde alleen zijn eigen ademhaling. Hij keek even om zich heen en begon toen de weg omlaag te volgen. In het oranje licht van de eerste lantaarnpaal, een halve kilometer bij het lichaam de man vandaan, bekeek hij zijn handen, de mouwen van zijn jas, de pijpen van zijn broek. Er zat nergens bloed. Hij sloeg wat aarde van zijn zitvlak en de broek en liep in de richting van het station. Het was iets over half negen op de klok aan de paal bij het verkeerskruispunt. Hij besloot naar huis te lopen.
— pagina 7 —
Mel H. Bypas (2016)