Er komt een vent bij mij in huis, hij zegt: ik hou niet van vlekken.
Dat is een hele zinnige, waardevolle, en opvallend intelligente opmerking, zeg ik.
Hád ik dat maar gezegd. Was ik maar zo ad rem geweest, met ironie en liefde of dedain (sinds 2005 officieel zonder accent aigu), zoals de slimmeriken, zoals Wietse, of iemand anders die ik in gedachten heb. (Was ik maar slagvaardig geboren. En as is verbrande turf.)
Terwijl het al weer jaren geleden is dat die vent in mijn huis voor mijn gevoel ins Blaue hinein, terwijl hij iemand is die goed schijnt na te denken over wat hij te berde brengt (ook al vind ik het rubbish, dudge en balderdash, en vind ik hém rubbish), zijn opmerking plaatste, onthield ik juist die opmerking, in plaats van de goede dingen van het leven. Van tijd tot tijd popt het zinnetje sindsdien op, als ik een vlek zie, samen met de vent, niet zijn beeltenis, dat zou het erger maken, maar als begrip, als entiteit zonder gezicht, maar hij is het, en kijk ik rond in mijn kamer, glijdt mijn blik over de muren op zoek naar de vlekken die hij bedoelt, loop ik door het huis, en tel ik vlekken, overal.
Ik keek hem aan, jaren geleden, heel even, toen trok ik me terug onder de plaat broos ijzer, met ingetrokken ogen van een slak, weggetrokken ledematen van een schildpad, ik werd ook vlek, maar was dat al, nog voor hij iets zei. Ik raakte verdoofd, in een staat waarin ik me altijd bevind, dat van geheim. Die van bescherming van het geheim. Ik ben geheim. Die vlekken, dat ben ik, ook vlekken hebben een vorm, nooit helemaal duidelijk of er vaste vorm aan zit te komen. Het geheim dient zich vormeloos te houden. (Je bent zelf een vlek, lul, had ik moeten roepen tegen de vent, ook ad rem, al zou het nergens op hebben geslagen. Hij is juist het tegenovergestelde van een vlek.)
De vlekkenvent heeft mij besmet met zijn uitspraak. Ik heb een verbod ingesteld op hem. Maar de besmetting is volhardend, groeide uit tot een vervelende huidziekte, met grote – als reuzenamoeben voortbewegende – rode vlekken over mijn lichaam. Het was de laatste keer dat hij mijn huis betrad. Nu mag niemand meer mijn huis binnen komen. Mensen prikken te gemakkelijk door de broze plaat ijzer heen die mij pantsert. Ik vraag me af hoe geheim mijn geheim is of moet zijn. Ik zou willen absoluut onzichtbaar, ongenaakbaar, imperméable. Dat kan alleen als ik mij niet meer vertoon. Ik houd de gordijnen veelal dicht, hoewel ik wel van een beetje zon houd, die komt binnen via het bovenste gedeelte van de ramen, voor de onderkant heb ik planken getimmerd.
Boven mij, twee hoog, woont een vrouw die de gordijnen nooit verder dan op een kier opent. Ook zij draagt een geheim in zich. (Zo goed als) nooit komt er iemand bij haar op bezoek, hoewel ze wel vrienden heeft op facebook. Ze doet aan paragliden. Omdat ze een geheim heeft koos ze voor het beroep van psycholoog. Dat beschermt haar geheim. Terwijl zij door haar beroep in staat is achter de geheimen van anderen te komen. Haar pantser is ook van broos metaal maar er zal een ondoordringbare laag onder zitten, hoe dun ook, die zij verkreeg dankzij haar studie. Ze heeft sinds kort een eigen praktijk. En een website. Psychotherapiepraktijk Frederiksplein.
In het trappenhuis klinkt vaak hinderlijk gestommel, maar zij komt op tenenvoeten naar beneden. Ik weet altijd wie in het trapgat afdaalt of erin omhoog klimt. De studenten van drie hoog komen als olifanten naar beneden en slaan hard met de deur. En als ze dronken zijn komen ze amper de trap op. Vallen zij voortdurend, blijven een tijdje liggen op de treden en slepen zich verder omhoog, trede voor trede, drie verdiepingen lang.
Zij sluit de deur zachtjes. Ik kan haar niet zien vanuit mijn kamer, ook al zou ik het willen. Zij verdwijnt in de dode hoek zonder zichtbaar te worden als ze direct links afslaat. Als zij mij hoort rommelen bij de deur, wacht ze tot ik verdwenen ben om dan pas naar buiten te komen. Tot de kust vrij en veilig is. Ze kijkt nooit bedrukt of kwaad of ongelukkig. Wanneer we elkaar tegenkomen, en dat is heel zelden, toont ze een soort luister die mij doet smelten, terwijl ze mij veracht. Ze voelt aan dat ik weet dat ze een geheim heeft. Dat alleen al staat haar tegen. Ze weet dat ik er nieuwsgierig naar ben. Bang dat ik er op kom te zinspelen. Een keer ontmoetten wij elkaar voor de deur, en stelde ik haar vragen. Het initiatief komt natuurlijk altijd van mij. Zij heeft geen behoefte aan praatjes, zelfs niet als buren, je kent die praatjes wel. Het liefst zou ze niet gezien worden, in ieder geval niet door mij. Maar ik kan niet om haar heen, zeker als ik haar ongewild bij de deur aantref of haar aan zie komen, haar tegemoet loop op weg naar huis of andersom, zo goed als nooit dus. Ik mijd haar, bang dat ze denkt dat ik erop uit ben om in contact te willen komen met haar. Ik hoor haar thuiskomen en van huis gaan, mijn oren liggen in een soort hinderlaag te wachten op tekenen van haar. Maar ik zie haar niet. Ook niet als ze in plaats van linksaf rechtsaf gaat, en ze voor de ramen langs loopt waarvan de onderste delen zijn dichtgetimmerd. Dan zou ik op een stoel moeten klimmen als een soort webcam gekke Lowietje bewegende kamerplant. Maar het kan gebeuren dat we elkaar ontmoeten, en dat ik het niet durf om haar te negeren. Dat zou onbeleefd zijn, toch? Wat zeg ik tegen haar? Meestal vraag ik haar hoe het met haar gaat, ik probeer mijn blik dan op haar gezicht gericht te houden, tegenwoordig. Dat bleek niet gemakkelijk, mijn blik is zenuwachtig en ik heb niet altijd macht over mijn blik. Of laat ik het anders zeggen. Ik laat mijn blik zijn gang gaan. Dat heeft consequenties. Zij volgt mijn blik nauwkeurig. Die keer dat mijn blik op het kruis van haar blue jeans belandde is me fataal geworden. Ik houd vol dat het gedachteloos ging, maar twijfel evengoed aan mijn bewering, die eerder als een verdediging tegen beter weten in klinkt dan waarachtig en oprecht. Er vallen genoeg redenen aan te voeren ter verdediging van het geringe belang van het voorval. Zij vatte het op als een belediging, dat is me duidelijk geworden. Terwijl het niets om het lijf had. Waarom zou het kruis van een blue jeans taboe zijn? Waarom niet de blauwe lucht naast haar gezicht, of de glimmende auto’s ter hoogte van haar ellebogen. Hoe wist ze zo zeker dat mijn blik een fractie van een seconde op het kruis van haar blue jeans rustte? Waarom dacht ze niet dat het onbewust gebeurde, onwillekeurig, een onfortuinlijk ongelukje? Waarom volgde ze mijn blik! Hoe kon ze het zien. De volgende keer dat ik haar voor de deur ontmoette, niet eens zo lang na het voorval, deed ze raar. Ze liep als het ware schuin, het laatst verdween haar hoofd terwijl zij mij haastig groette, ze verdween met haar heupen eerst door de deur, alsof ze die zeker wilde stellen, omdat ze dacht dat mijn blik haar bekken zou willen vasthouden, en zich dan vooral aan de rits van haar blue jeans vasthechten. Wat een flauwe kul. Om mij op die manier te willen straffen of zelfs op te voeden. En dat voor een psycholoog! Ik houd me voor dat het alles te maken heeft met haar geheim.
Yumi Mitu (23 september 2015)