Manali, dag van vertrek; Leh (juni 2006) (3)


Om half zes beginnen we aan ons toilet van tandenpoetsen, douchen, aankleden.
 Onze bezittingen terug in de tassen en plunjebalen krijgen is een hele toer, netjes opgevouwen, geordend en aangestampt. We staan aan het begin van een reis van drie dagen.
 Manuel uit Bihar helpt me de lasten naar de receptie dragen, bij elkaar tegen de honderd kilo. Hij oogt als een zachtaardige man, maar zijn lieve oogopslag toont hij ons maar zelden. Hij is klein van gestalte, kan echter heel goed sterk en tanig als een kat zijn onder wat hij aanheeft, chemise en pantalon. Hij is van lage komaf, net als de sweeper, en bekleedt een lage positie in de rangorde van kasten. India is een land van schrijnende incorrectheden en onrechtvaardigheden. Het kastenstelsel is dan wel officieel afgeschaft in 1947, maar leeft nog als de dag van gisteren. Manuel en de sweeper zullen dus in de zot lagelonenklasse vallen, onderbetaald zoals bij ons tegenwoordig de Poolse werkmigranten. De deelstaat Bihar ligt op duizend roepies van Manali, zo formuleert Manuel het.
 Sumfel, boeddhist, schaalt zichzelf in bij de lagere middenklasse. Hij is op het moment onze informatiebron, – maar zeker geen geleerde; wappert veel met zijn duim waaraan hij zegt iets te hebben -: hij houdt het voor wat betreft het maandloon van een sweeper op twee en een half duizend roepies, ofwel vijf en dertig euro, een kleine anderhalve euro per dag. En een sweeper heeft geen vrije dagen. Sweeper zijn is niet zozeer een beroep, maar lijkt meer een aanduiding voor een kaste. Voor alle duidelijkheid: eens een sweeper, altijd een sweeper.
 Manuel mag van een iets hogere kaste zijn dan de sweeper, hoeveel meer zal hij verdienen? Misschien duizend roepies? Misshien ook niet. Hij heeft een vrouw en twee kinderen in Bihar. Het toeristenseizoen hier duurt geen twaalf maanden, dus zal hij nog ergens anders aan de bak moeten, ver van huis, voordat hij aan de lange reis daarheen kan beginnen.
 Ik doe mijn uiterste best om hem zó tegemoet te treden dat hij minder met het hoofd omlaag onze kamer in en uit schuifelt, hij op mijn kwinkslagen reageert en ook wanneer ik hem vriendelijk aanspreek. Hij durft mij niet aan te kijken, lijkt het, of is hij soms een acteur die op fooien uit is en daarom wat zielig doet. Nee, het kost hem moeite uit zijn kramp-de-onderdaan te komen. Ik masseer hem met grappen. Tweemaal daags geef ik hem met zwier een fooitje, tien roepies, zeventien en een halve eurocent. Daar wordt hij verlegen onder. Wil hij soms liever in een keer een grote flap, op het moment dat wij vertrekken, – en zich maar één keer vernederd voelen?
 Nee, Manuel, ik zal je krijgen, – het gaat mij niet om het geld, deze stinkende aalmoes -, maar laat me zien dat de spanning onder je hemd en je pantalon die van een katachtig schepsel is. Laat me voelen dat je slechts nog wacht op dat moment dat je degeen die jou en je voorvaderen minzaam en gemeen in een kaste gevangen hielden in het gezicht zal springen, aan bloederige reepjes zult snijden; en je die onbetrouwbare, egoïstische, vette en superarrogante upperclass geheel van have en goed gestript, in misère zult achterlaten – zodat zij zelfs geen stukje stof meer bezit om de piemel mee te bedekken. Dat je er met hetgeen je roofde vandoor zult gaan, vrolijk met vrouw en kinderen, je voorvaderen indachtig, op vakantie naar de Bahamas desnoods, terwijl de upperclass de troep die jij aanrichtte zelf op kan gaan vegen. In dagelijks weerkerende minimale scènetjes met één acteur en Manuel als publiek probeer ik hem tot een soort van interactie te dwingen: als ik me net geschoren heb, zeg ik, over mijn wangen wrijvend, ‘hé, Manuel’, en sper ik mijn ogen wijd open zodra hij het kopje heft. Soms gebruik ik mijn fototoestel om hem te verrassen bijvoorbeeld op het ogenblik dat hij met het ontbijt op een dienblad binnenkomt. Altijd toon ik hem mijn blijdschap, bij iedere ontmoeting op de trap, de gang, in de keuken; met een lach, een groet, een vraag, een bemoedigende opmerking.
 Van de voormalige president van de deelstaat Bihar, Laloo Prasad, nu minister van treintransport en railbeheer, wordt beweerd dat hij – eenmaal in de hel beland – als enige voor lokaal tarief naar huis mag bellen: omdat de hel en Bihar immers een en hetzelfde zijn.
 In de vroege ochtend daal ik af naar de keuken via twee trappen en het restaurant waar tussen de tafels op de koude tegelvloer op matrasjes onder tijken het personeel-zonder-aanzien ligt te slapen. Waarvan dromen zijn. In de keuken tref ik alleen Manuel en nu kijkt hij me aan, onze blikken kruisen elkaar in een kort moment van verstandhouding. Alleen hij weet precies wat ik wil: tweemaal curd, twee omeletten, een thermoskan van de keuken gevuld met kokend water, alsook onze eigen stalen waterfles, zo een waarin het water ’s morgens nog heet is.

Het wachten is op Sumfel, die meestal eerder vroeg dan laat komt opdagen. Als ik hem bel op zijn mobiel, gratis gebruik makend van de telefoon in de receptie van Sweet Home, is hij reeds onderweg maar bevindt zich in een file, een traffic jam veroorzaakt door vakantiegangers van het Deccanplateau, die nog nooit sneeuw van dichtbij zagen of alleen maar op tv, op weg naar de Rohtangpas, wel bijna vijfduizend meter hoog. Wij gaan ook de pas over. Daarna zal het landschap drastisch van aanzicht zijn veranderd. Van ruig, hoog-maar-groen, van zware pijnbomen, van appel-, abrikozen- en kersenbomen, van gras, struiken, in het wild groeiende hennepplanten, ontluikende teeltveldjes, naar ruiger, nog hoger, steeds minder begroeide steile bergflanken, tot we alleen nog zullen zijn omgeven door kaal en stenig hooggebergtewoestijn. Na Keylong en meer nog na Darcha, helemaal tot Leh en tot Kargil, is het voorgoed gedaan met de vruchtbaarheid van de aarde. We zullen nog maar weinig groen aantreffen: in de diepte van een canyon soms, in de vorm van dunne stroken vegetatie langs doorzichtige gletsjerriviertje; of de door noest bergvolk moeizaam ontgonnen clustertjes kleine ronde cultuurveldjes, op de kruising van een hoofdvallei met een zijvallei, het daaruit ontstane waaiervormige schuine afzettingsplateau.
 Op weg naar de pas rijden we langs honderd plaatsen waar vandaan jongens, mannen en vrouwen naar ons zwaaien. Zij willen dat we bij hun kunststoffen bontjassen huren en rubberlaarzen, handschoenen plus een muts. De afspraak is dat iedere chauffeur van een taxi vijftig roepies ontvangt voor elke ‘set’ die zijn klanten bij een van de stalletjes huren. Ik heb wel eens dertien Indiërs zich uit een Tata Sumo taxi zien wringen, dus dat kan de chauffeur flink veel winst opleveren. Er zijn dingen in India die ik niet begrijp: hoe kan een set winterkleren huren nou honderd roepies kosten, terwijl in veel gevallen een dagloner maar krap honderd roepies verdient met spijkerhard sjouwen. Ja, en hoe krijg je dertien Indiërs in een Tata Sumo, inclusief een paar dikke Indiase grootmoeders. Die meestal al dik zijn terwijl ze nog moeder zijn.

Van wie in India is opgegroeid kan ik me voorstellen – zij het met moeite – dat ze de armoede niet meer zien en zich er ook niet meer over verbazen. Zelfs voor mij zijn dingen gewoon geworden sinds al die jaren dat ik voor kortere en langere tijd in India verbleef: neem de arme zwarte mannen uit Bihar en donkere Rajastani die eeuwig aan de weg werken en kokende pek scheppen uit kookpotten: in de lengte doorgezaagde olievaten waarin pek tot smelten en tot koken wordt gebracht door er met pek alweer een vuur onder te stoken, waaruit dikke rookkolommen komen die zich laag over de grond verspreiden. Vroeger dacht ik dat de door de teerwalmen half aan het zicht onttrokken mannen zwart waren als gevolg van de teersmook. Vroeger bedeelde ik de zwarte mannen met beedees en cigaretten en praatte ik met ze nadat ik de chauffeur van mijn taxi gevraagd had langs de weg te stoppen; maakte ik foto’s van hen en de schamele onderkomens waarin zij hun vrije tijd doorbrachten; maakte ik kiekjes van wat mij als ongehoord en schandelijk voorkwam, deze slavenarbeid, deze ongezonde werk- en leefomstandigheden. Later bracht ik Sumfel en Didi en de Bihari zelf aan het lachen door in het voorbijrijden uit het open raampje naar ze te roepen: ‘Bihar, zindabad’, hetgeen zoiets betekent als ‘Groot zij Bihar’, of ‘Leve Bihar’, of ‘Een hoeraatje voor Bihar’.
 De reis met Sumfel is aangenaam omdat hij graag praat en commentaar levert, en veel moppen en grappen kent. Dit keer vertelt hij ons meer over zijn persoonlijke leven, en het kattenkwaad dat hij nog uithaalde op negen en twintigjarige leeftijd. Ik spreek er schande van en moet hartelijk lachen om een grap over een pandit en een Sardar, waarbij aan het eind de Sardar in zijn hemd wordt gezet en de ‘rice-power’ het wint van de ‘chappati-power’. Een pandit en een Sardar zitten in dezelfde trein. De Sardar geniet van een paar chappatis die hij dept in een schaaltje pickles. De pandit wil zijn lunchbox met rijst en dahl openen maar krijgt het deksel er niet af. De Sardar neemt de box, trekt het deksel er moeiteloos af en zegt: ‘Kijk, dit is de kracht (die je krijgt van het eten) van chappati’. Na rustig zijn rijst met dahl te hebben opgepeuzeld staat de pandit op en doet alsof hij aan de noodrem wil trekken maar ook dit lukt hem niet. Minzaam staat de Sardar op, duwt de pandit terug op zijn plaats en geeft een ruk aan de noodrem waarna de trein schokkend tot stilstand komt. Er ontstaat een enorme heibel. De politie arriveert en de Sardar wordt meegenomen. Dan zegt de pandit: ‘Beste Sardar, bedenk wel en onthoud goed, dit is nou de kracht van rijst’.

Er zijn veel Israëliërs hier, en in Manali, en waar niet in India, en zij vallen niet altijd op door hun fijnzinnigheid en innemendheid. Ze claimen hele hotels waaruit ze andere vakantiegangers weren. Anderzijds zijn er pensions die geen onderdak verlenen Israëliërs. Toch ben ik ook alleraardigste personen tegengekomen en dat waren Israëliërs .

Sandor Mytyl (31 mei 2006)

Onder voorbehoud van verschrijvingen, typefouten, en dies meer.