Vertrek Schiphol, aankomst Delhi (31 mei 2006) (1)


Majnu Ka Tilla, 31 mei 2006.

Vertrek uit Amsterdam

De avond van de twintigste mei om een uur ’s nachts moet ik pakken. Ik heb de dag met koppijn platgelegen. Ik herinner me geen aanleiding voor dit ongemak. In de voorkamer staan drie plunjebalen, samen zes en negentig kilo zwaar. Daarnaast mijn zwarte dag rugzak van veertig liter en Didi’s rugzak, ook veertig liter, voornamelijk gevuld met boeken; een degelijke rechthoekige schoudertas vol Engelse kinderboeken; de metaalblauwkleurige computertas met Didi’s Toshiba notebook. Zij heeft nog een stoffen schoudertas, en een klein tasje met portemonnees en chequeboekjes, paspoort, en een zakje Fishermansfriends. Ik een zwart tasje met waardepapieren en paspoort, opschrijfboekjes, een pen, en mijn cameratas met de Canon Powershot G3 ons door Antoon geschonken voor vijf en zeventig euro, waarvan Didi de helft betaalde. (De reden dat ik hem niet al bij voorbaat aan iemand schenk voor na mijn dood is dat de persoon mijn dood zou kunnen gaan wensen en met magie misschien wel bespoedigen. Tegen de tijd dat ik dood ben is het dingetje, oorspronkelijke waarde zevenhonderd euro, allang verouderd en zonder waarde, natuurlijk).
 We hebben onze Nokia’s bij ons, oud modelletje, dat we kochten voor enkele tientjes inclusief adapter. In Leh gaan we er nieuwe simkaarten in doen zodat we elkaar met gemak zullen kunnen traceren en elkaar niet hoeven te lopen zoeken. Handig vinden we. Didi bezit een mp3 spelertje waarmee ze gesprekken kan registreren en op de computer zetten. Ze heeft blijkbaar plannen.

De volgende dag ben ik aartsvroeg op. Ik doe nog wat schoonmaakwerk in huis, er blijven altijd plekken die zich onttrekken aan mijn oog, maar die wel een vochtige lap kunnen gebruiken. Mijn hele woninkje is zo goed als leeg. In de ruime zelfgetimmerde kast in mijn slaapkamer liggen opgevouwen dekens en gordijnen, bedhoezen en kussenslopen. De bovenste plank herbergt een drumstel onder een dieprode hangmat uit Aruba, jaren geleden gekregen van mijn zus.
 Eerst arriveert Mora, een vriendin van Didi, zonder haar twee spruiten. Elf uur, afgesproken tijd. Zij komt de autopapieren en sleutels van Olmo halen, het honderd euro Renaultje, dat wij kochten van Eva, een vriendin van Princessa, mijn Colombiaanse vriendin. De auto is van ons beide, Didi en mij, ieder betalen wij ons deel in het gebruik van het vehikeltje. Mora gaat zich over Olmo ontfermen. Daardoor hoeft Olmo niet stil te staan op de oprit van Didi’s ouders en krijgt hij geen ‘vierkante wielen’, en kan er zich ook geen roest gaan vormen in voor Olmo levensnoodzakelijke onderdelen.

  pagina 1

Als tweede meldt zich Manus, vriendelijke Ierse man van zesentwintig met jongensachtig voorkomen en zachte trekken, rustige stem, van wie de vader componist is (Erick Sweeney), en wiens moeder aan een universiteit doceert. Hij past op mijn woning tijdens mijn verblijf in het buitenland.
 Ik ben helemaal hyper en wil hem nog allerlei gebruiken van het huis bijbrengen. In de zelfgetimmerde schappenkast in de keuken staan borden, glazen, potten en pannen en twee ijskasten, en een magnetron, een vierpits gastoestel, een boel kruiden, veel Indiase, wat Italiaanse, een zak peperkorrels, potten met linzen, pakken rijst, flessen soja, ketjap, azijn, olie. Manus is gek op lekker koken, dus we zijn beiden blij over mijn keukentje, en de overgebleven groente in de ijskast.
 Hij is goed voor katten, dat is mij reeds opgevallen, tijdens onze eerste ontmoeting. Katze merkt het ook en bijt hem niet als hij haar aait. Dat verheugt me. Zij is een oude nukkige tante, die met delicate hand wil worden benaderd. Mijn lieve Katze, die het al twaalf jaar met mij heeft moeten stellen en niet wegliep, en die nu ook nog opgescheept zit met een robuuste maar ongewoon lieve Coon, oranje kater, over wie ze nu nog overwicht heeft, als zijnde de oudst gediende. Zij steekt haar afschuw over zijn aanwezigheid in huis niet onder stoelen of banken. Af en toe zie ik Katze volkomen lafhartig een charge uitvoeren richting een nietsvermoedende, slapende Coon. Hij laat zich aan dit soort uitvallen steeds minder gelegen liggen. Ik grijp slechts heel zelden in met een bestraffend KATZE!! Verder moeten ze het zelf uitzoeken. Katze zit ‘s nachts voor het kattenluikje nadat Coon even naar buiten ging en maakt daarmee zijn terugkeer onmogelijk. Zij is dan in het voordeel. Dan hoor ik Coon om hulp miauwen voor de keukendeur. En zal niet nalaten hem te redden uit de klauwen van zijn belaagster.
 Ik vertel Manus veel details en wijs hem alles aan: hier dit, daar dat. ‘Vergeet niet de afvoer van de wasmachine in de wc-pot te steken voordat je in de gangkast de wasmachine aanzet’; ‘wat er nog aan de muur hangt aan ingelijste tekeningen en schilderijen kun je achter dit wandje kwijt’; ‘in de tuinkast staan een strijkplank (ook al heb ik geen strijkijzer), een aluminium trap en wat tuingereedschap, in de hangkastjes rechts bevinden zich nog wat borden en glazen. Achter in de tuin, rechts van het schuurtje staat de compostton, op het dak van het schuurtje liggen pallets om een vuurtje van te stoken, daar is de vuurplaats, je kunt er op barbecueën, hier is het rooster (in het schuurtje)’. Didi en ik hebben kortgeleden nog twee keer vuur gestookt.

    pagina 2

De vuren laten we altijd eerst zo’n twee meter oplaaien. Later poffen we aardappelen in de ontstane as en op een rooster grillen we vlees aan ijzeren spiesen. De buren kijken wel met argwaan naar onze pyromane uitspattingen, maar wij zorgen altijd voor een teil vol water en een emmer vlakbij het vuur, terwijl ook een slang verbonden met de keukenkraan in de tuin paraat ligt. Nog nooit is de politie aan de deur geweest.
 Ik wijs Manus op het ‘onkruid’ (laat God het niet weten) dat ik bijna dagelijks met de hand wied en welke planten en kruiden hij mag laten staan en welke heel jonge of beginnende boompjes ik koester om ze groot en volwassen te zien worden.
 Als laatste klopt Minsüs aan, mijn jongste zus. De bel doet het al jaren niet meer. Kloppen en roepen is het met dikke viltstift boven het roestige belknopje geschreven advies. Zij bezit een kleine gemotoriseerde Japanner waarmee ze ons naar Schiphol gaat brengen. Ze ziet er te gek uit met haar haar als een blonde vlam om het hoofd, Medusastijl. Ongeschminkt, excentriek attractief. Een jas die bewondering afdwingt bij Didi. Ze is net zo hyper als ik van opwinding over ons vertrek. Het is een drukte van betekenis in mijn woninkje. De vrouwen levendig orakelend, ik nog steeds met Manus op touw, ijlend van kamer naar keuken, naar gangkast, naar schuurtje, naar composthoop, naar de vuurplaats, naar het gras en de bloemen, de aankomende boompjes, snel pratend, met armen, handen, vingers gesticulerend. Ik toon hem de halve pakken met gestold vet en zaden die ik tussen de takken van een struik plaatste. Voor het merelpaar dat in de grote kastanjeboom twee tuinen verder haar nest heeft. Een ander paar nestelt in mijn tuin, in de taxus bij het schuurtje. In de koelkast ligt nog een kleine voorraad van dit voedsel voor vogels.

Dan nemen we afscheid van Mora, hartelijk en warm. Ze vertrekt op haar degelijke Zweedse fiets die op het moment erg in zwang is. Ze zijn opvallend van kleur, met een stevig uitziende bagagedrager, tamelijk lelijk van vorm, en naar men zegt heel degelijk, – misschien ook relatief goedkoop. Niet zoals de bakfiets voor kinderen waar ik enkele weken tevoren een stukje mee reed over de stoep eerst, tot aan de knik in de straat en terug over de weg, terwijl ik haar twee kleine jongens geruststellend toesprak dat we weer richting mamma fietsten. Van deze fietsen zijn er legio, in alle vormen en maten te bewonderen in mijn buurtje, met zoveel scholen en het Vondelpark zo nabij.

  pagina 3

We nemen afscheid van Jeanette, mijn oude buurvrouw op nummer 93. Zij is het oog van de buurt, en sleutelbewaarder van meerdere woningen. En kattenverzorgster voor als ik een paar dagen niet thuis ben. Zij bezit er zelf drie. Manus heeft met haar kennisgemaakt. Hij bevalt haar, vertelt ze me later. De afspraak is dat ook hij Jeanette zal inschakelen voor Katze en Coon, tijdens zijn vakanties.
 Dan nemen we afscheid van Manus. Vriendelijk lachend staat hij in de deuropening tot we na een bocht aan elkaars zicht worden onttrokken. Ik voel lichte droefheid maar ben ook flink content. Bedroefd omdat ik mijn katten voor lange tijd achter moet laten, maar blij dat ik zo’n lieve huisbewaarder vond om voor ze te zorgen. En natuurlijk opgetogen over de reis waar we ten leste aan gaan beginnen, na alle tegenslagen te hebben overwonnen.
 Het is jaren geleden dat we naar Schiphol gebracht werden. Over deze luxe zijn we alle drie enthousiast en we lachen en praten de hele weg naar het vliegveld. Minsüs kreeg de baan van Didi en is daar heel blij mee. Het levert haar ruimere inkomsten op bij een kortere arbeidsduur en ze heeft zodoende meer tijd over om zich aan haar kunst te wijden.
 De tijd vliegt, tijd die we straks gaan terugwinnen vliegend naar India in een grote jumbo van Air India.

Het Japannertje wordt geparkeerd op de eerste parkeerplaats bij Schiphol. Met ieder een karretje lopen we pratend en gniffelend naar de lift, de rolband, de volgende rolband. Is het ooit niet druk op Schiphol? Maar wel minder dan andere keren dat we het vliegtuig namen, stellen we vast.
 Minsüs bewaakt onze ‘handbagage’ als wij de drie plunjebalen ter weging naar de balie rijden.
 Thuis hebben we de zakken bij herhaling aan de unster gehangen, behalve natuurlijk de laatste keer, nadat we nog weer wat gewicht toevoegden aan de balen. De weegschaal bij de balie geeft negen en zestig kilo aan, maar de incheckster besteedt, terwijl wij onze adem inhouden, geen aandacht aan de negen kilo overgewicht. We wisselen een blik van verstandhouding. En ik help de incheckster met het op de band duwen van de zwaarste baal, om blessure aan haar rug te voorkomen.
 We hebben uren de tijd, drinken koffie op de eerste etage met uitzicht over het uitgestrekte grondgebied met zijn grootse bedrijvigheid rondom de af en aan stevenende vliegwalvissen of enorme ruimteschepen.

  pagina 4

We worden uitgezwaaid tot we, deel uitmakend van de langzaam schuifelende rij reizigers, voorbij de paspoortcontrole zijn en uit het zicht verdwenen.
 Het lange wachten neemt een aanvang. Het is een uur ’s middags. Over twintig uur, rond half negen in de ochtend, komen we aan in Delhi. Ik heb enkel goede en grappige herinneringen aan de twintig uur durende reis. Eén keer vergeet ik bijna mijn jas met daarin mijn paspoort en vliegticket. Een attente man rent roepend naar boardingpas controle met mijn jas in de lucht. Ik bedank hem enige malen voor zijn wellevendheid, ridderlijkheid of edele moed. Hij vindt de dankbetuigingen niet noodzakelijk, alsof zijn daad slechts de gewoonste zaak van de wereld was. Daar denk ik toch anders over. Didi heeft kranten en tijdschriften gekocht. Waaronder de Groene Amsterdammer, mijn lievelingsopinieblad. In geen jaren heb ik een krant, magazine of periodiek aangeraakt, nu gaat de leesstof en de daarin getoonde vindingrijkheid van critici, besprekers en commentatoren er bij mij in als koek. Ik geniet van hun taalvernuft, hun kennis, hun invalshoek en geaardheid, hun inzicht en hun standpunten. Ze kunnen me allemaal wat. Respect!
 Het kleine toestel van British Midland is niet heel vol, de tocht duurt maar kort. Ik lees de kranten en tijdschriften van Didi. Tijdens de landing ben ik altijd bang dat een vliegtuig in een slingerbeweging raakt doordat de piloot de macht over het voorste en meest kwetsbare wiel verliest, dat mijns inziens daarom aan de staart hoort te zitten. Mijn angst is dat we met veel geraas en gekletter van afbrekende vleugels en stukken staart zijdelings over de landingsbaan zullen tollen, met dodelijk einde voor alle inzittenden uiteraard.
Heathrow is een fascinerend klein universum. Een autocratisch staatje achter hoge met stekels afgezette hekken, bestuurd door Uniform, met draconisch regelgeving en voortdurende bagage- en bodychecks, waardoor iedere bezoeker zich zo gedeisd mogelijk houdt uit angst afgezonderd te worden van de rest van het bezoekersvolk en de afkeuring te moeten voelen in de blikken van een ieder, en dan aan een kruisverhoor onderworpen te worden, uitgevoerd door bitsige onderdanen van het geüniformeerde staatje, door hen afgesnauwd en bars van iets beschuldigd te worden en vervolgens in afzondering geworpen tot nader orde. Maar voor wie zich aan de protocollen houdt en niet smokkelt of anderszins foute dingen doet biedt Heathrow beleefde functionarissen die vriendelijk moeilijkheden voor je uit de weg ruimen, het komt in veel opzichten tegemoet

  pagina 5

aan de gemakzucht en koop- en hebbedrift van de moderne Westerling, met een rijke keuze aan voorzieningen: gerieflijke wachtruimten met brede fauteuils en veel beenruimte; loopbanden die je het gevoel geven te zweven; blinkende betegelde gangen, glimmende spiegels en blanke toiletten; winkels en restaurants vol licht en schittering, spectaculaire aanbiedingen, stralende kleuren, lichtende verkoop oneliners, dure namen, hemelse lekkernijen en versnaperingen, verrukkelijke drankjes en sensatie van genot verhogende sigaretten, verheven luxe artikelen en zalige chocolade, prachtige digitale camera’s en allerhande elektronische snufjes, alles zogenaamd heffingsvrij, heerlijk poenige merkkleding, trots fonkelende kostbare bijouterieën, een ingewikkeld stelsel van gangen waarin Didi naar alle waarschijnlijkheid in verdwaalt op de weg naar en/of terug van het toilet. Ik zal mijn plaats niet kunnen verlaten om haar te gaan bevrijden uit de paniek die haar zal overvallen na een half uur. De handbagage achterlaten zonder bewaking kan niet. Zou ik met alle tassen aan nek en schouders het wagen naar haar op zoek te gaan, dan zouden we elkaar zeker niet terugvinden. Reikhalzend tuur ik in de richting waarin ze is verdwenen, tot ik haar vrolijk achter me mijn naam hoor roepen. Het is zoals ik me had gedacht, ze was de weg krijt geraakt, maar we lachen om de koddigheid van het voorval en celebreren haar notoire tekort aan richtingsgevoel. Als ik naar het toilet ga let ik goed op mijn omgeving en herkenningspunten, en sla de route terug automatisch op in mijn geheugen in omgekeerde richting: links wordt rechts. Ik weet gelukkig ook goed wat links is en rechts.
 De uren en de vertragingstijd brengen we in alle gemoedelijkheid door. Grasduinend in de kwaliteitskranten en opiniebladen. De ongelezen stukken krant worden aan mij doorgegeven. Die gaan linea recta de prullenbak naast mij in. In plaats van ons geld te verbrassen in de lunchrooms of het Seafood Restaurant, lunchen wij uit eigen meegetroonde en uitgestalde voorraden: brood, kaas, vegetarische paté en tomaten. We hebben zelfs bakjes olijven bij ons. En een thermos met heet water, en theezakjes. Ik geniet dubbel. Dit zijn de zaakjes die ik lekker vind en niets kosten. Geld dat je met hard werken verdiende en moeizaam spaarde verdwijnt in minder dan geen tijd. Het is dus oppassen met dat geld. Het probleem is dat er niets meer bijkomt vanaf het moment dat we op reis zijn. Behalve misschien een paar tientjes rente over geld dat nog op de rekening staat dat nog naar de belastingdienst moet. De cheques die we bij ons hebben staan deels op mijn naam, maar niet al het geld is van mij. Ik ben de nooddruft bij uitstek, leef van een bijstandsuitkering, die met over een maand stopt van de paar honderd euro,

  pagina 6

in mijn bezit, al snel niets meer over. Gelukkig worden mijn kosten gedekt door degene van wie ik mij assistent mag noemen. Wij beschouwen onszelf nooit als vakantiegangers. Wanneer anderen het over onze reis als over een ‘vakantie’, worden wij nooit moe deze foute omschrijving te corrigeren: dat het namelijk gaat om ‘reis met doel’. Tegenwoordig is het hebben van een doel een onontbeerlijke noodzaak en voorwaarde zonder welke we niet van onze plaats wijken, uit onze woningen vandaan.
 Nooit zal men ons liggend op een zonnig luierstrand aantreffen . Altijd staan we te zweten op plekken die in dat seizoen door anderen worden gemeden, of lopen we te zwoegen daar waar anderen genoeglijk lanterfantend en onbezorgd flanerend en aangenaam kletsend de tijd doorbrengen. Niet dat we dit erg vinden of dat we ons verheven voelen boven de normale vakantieganger en zijn naar ontspanning zoekende aard. Een heel jaar hard gewerkt hebbende vakantiegangers zorgen voor een goede economie. Een goed draaiende economie is goed voor een goedgevulde staatskas, – cruciaal voor menig armlastig persoon.

De jumbojet van Air India is zo goed als leeg. We kunnen zitten waar we willen. Mijn angst voor het voor mij onbegrijpelijke, het zich los weten te maken van de aarde van dit honderden tonnen wegende kolos, vliegwalvis, probeer ik te verdringen. Ik richt mijn aandacht op het vliegtuigpersoneel in hun zwart met rode sari’s van zeven meter om het lichaam gewikkelde stof en korte uitdagende choli. De stewards en stewardessen hebben het maar gemakkelijk, vind ik. Na het weinige beetje werk dat ze te verrichten hebben, het op hun gemak stellen van het schaarse aantal passagiers, het uitleggen wat deze moeten doen als het misgaat, aan de hand van plaatjes, voorwerpen en hand- en armbewegingen; en het verwennen van passagiers met snoepjes, kranten, drankjes en kleine dienbladen met goed verpakt eten, gaan we met zijn allen slapen, verspreid liggend over de vijf stoelen brede middelste rijen. We hebben nog nooit zo gevlogen, Didi en ik, en zijn hierover buitengewoon opgetogen. Voor het slapen gaan vermaken we ons nog met het lezen van de kwaliteitsartikelen in krant en favoriete opiniebladen, voordat we onze bedjes spreiden. Ik word wakker na gewekt te zijn door Didi en constateer daglicht dat door de vliegtuigraampjes naar binnen valt. Ze vertelt me dat we over korte tijd aan de landing zullen beginnen. Snel ruim ik mijn eenmalige slaapplek op, niemand kan meer zien waar ik lag, en spoed me naar mijn zitplaats waar ik mij stevig insnoer met de veiligheidsgordel.

  pagina 7

Het probleem van het neuswiel dringt zich zonder uitstel aan mij op, evenals het visioen van een door zijn vleugels zakkende romp, in rook en vlammen opgaand met nog wel het neuswiel, maar ontdaan van zijn vleugels, die zich tollend en laaiend een weg baant over de landingsbaan, zich met geraas in andere vliegtuigen boort of in de commandotoren. Ik vind afleiding van dit psychisch ongemak door uit het raampje naar het landschap onder me te kijken. Delhi vanuit de lucht biedt mij een betoverend, nooit vervelend panorama, droog maar niet dor, chaotisch van structuur; met clusters organisch aandoende aaneengesloten kleine woningen, gevolgd door velden verspreid staande als vreemde beige flatgebouwen, opeengepakte sloppenwijken van plastic, karton, golfplaat, kistjeshout, autodeuren met draad en touw tot een geheel geknoopt, kale velden met puin waar mensenvoeten slingerpaadjes in liepen, ordentelijke groene parken, rechte zwarte verkeerswegen, strakke donkergroene kanalen, natuurlijke waterplassen, een meanderende rivier. Over dit geheel ligt een nevel van afbraak uitgestrekt, bestaande uit een mengsel van zonnehitte, stof en gassen, dat zich in de moessontijd verrijkt met de nietsontziende kracht van water, waardoor het nog niet afgebouwde al begint te rotten en te verbrokkelen, – en er naar het zich laat aanzien vaak van verdere bouw wordt afgezien. Het lijkt erop dat veel bouwwerken in een gevorderd stadium alweer in vervallen staat worden achtergelaten. Aan de chemie van de afbraak ligt ook een zekere argeloosheid ten grondslag, vermoed ik, of zelfs onwil om de afbraak te voorkomen.
 Daardoor zijn er weinig gebouwen mooi, alleen maar omdat ze afgebouwd zijn. Behalve sommige tempels van wit schitterend gesteente, met ranke torens, elegant uitgevoerde pilaarramen, met ter afsluiting centraal bovenop het geheel, een oogstrelende bolvorm, die eindigt in een dunne spits in hemelwaartse richting. Behalve deze zoet witte constructies door de rijke religieuze lobby gefinancierd, zijn er in Delhi enkele modern vormgegeven torenflats, gebouwd met solide internationaal kapitaal onder het wakende oog van een strak controlerend management, dat voorkomt dat corruptie in dienst van eigenbelang afbraak in de kaart spelen, en opzettelijke nalatigheid tegenhoudt van zelfzuchtige ondernemers handelend ten gunste van de eigen portemonnee.

  pagina 8

Onze plunjebalen zijn al naast de band gelegd door vliegveldpersoneel als we uit de paspoortcontrole komen. We kunnen met onze bagage op karretjes in een keer door naar het loket van de Prepaid Taxi. Achter het loket ernaast doet men zijn best ons naar zich toe te lokken met wenkende gebaren en een kartonnen bord waarop ook Prepaid Taxi staat. Doorgestoken kaart weten we.
 Van de mannen achter het goede loket krijgen we na betaling een formuliertje overhandigd dat het nummer vermeldt van onze taxi naar Majnu-ka-tilla, de Tibetaanse kolonie. Ze wijzen ons de richting naar de uitgang. Doet hoefde niet. We komen hier al jaren. Tussen hekken door, – waartegen drommen Indiërs leunen, sommigen met een kartonnen bord met een naam van een persoon of hotel, die door de nieuw aangekomen passagiers herkend zullen worden, – snellen we voort richting buiten, de hitte in. De temperatuur loopt ondanks het vroege uur al behoorlijk op, naar de dertig graden.
 Ons valt een bijna antieke Ambassador ten deel, zwart met gele kap, en dat verhoogt ons plezier alleen nog maar. De chauffeur van het karretje probeert met ons een gesprek aan te gaan, kent echter weinig Engels. We zijn beleefd maar houden de boot af, daar we weten wat ons te wachten staat als we ingaan op zijn vragen. Hoe lang blijven we, hebben we al een hotel, willen we naar dit of dat Emporium, zijn we geïnteresseerd in het bezichtigen van bezienswaardigheden, oudheden, markten, tapijtenwinkels? Waar willen we na Delhi nog naar toe. Hebben we reeds tochten geboekt, enzovoorts. Ik concentreer me op wat buiten te zien is: het fenomeen van afbraak in wat nieuw gebouwd is of nieuw aangelegd, in wat reeds bestaat maar niet hersteld wordt, afbrokkelende stoepranden langs onlangs aangelegde wegen, resten bouwmateriaal dat na aanleg van de straat is blijven liggen, muren van jonge prestigieus ogende hoge gebouwen waarin de afbraak schilfert, die met hun hoogte de aandacht lijken te willen afleiden, weg van de fenomenale tegenstellingen die zich overal gelijktijdig aan de waarnemer opdringen. De niet te rijmen combinatie van nieuw en verval zonder herstel, van weerzinwekkende armoede en onfatsoenlijk aandoende rijkdom die hand in hand gaan, van chaos en het daarachter schuilgaande ordesysteem. Onderaan het torengebouw hokken bedelfamilies onder geïmproviseerde tenten van stokken en oude vervuilde lappen.

  pagina 9

Onze chauffeur neemt een omweg over de brede met bloeiende struiken en bomen verluchtigde wegen, het is volop voorjaar. Rustig rijden we langs het uit de koloniale tijd stammende Connaught Place, het imposante veel oudere Red Fort, het moderne drukke Kasjmir Gate Interstate Busstation. Bloemenpracht en groen van bomen ontdoen Delhi niet van haar hartverscheurende disharmoniërende contrasten. Overal treedt de armoede flagrant aan het licht. Tussen de rijrichtingen in op hoge stoepranden direct aan de straat liggen haveloos en ondervoed ogende lichamen futloos neergevlijd, de longen geteerd met het dodelijke gif door het nooit rustende verkeer ononderbroken uitgespuwd. Tijdens het rijden met alle ramen open worden we net voldoende verkoeld door de opgewekte luchtstroom, bij rode stoplichten op kruisingen echter is het alsof we plots bij een vuur staan en stroomt het zweet in beekjes uit onze poriën. Niet te harden.

We worden gedropt op een stoffig veldje grenzend aan het laatste gebouw van het nieuwe Tibetaanse kamp. Een magere dronken fietsriksjarijder stormt op ons af. Hij ziet er verhit en gedrogeerd uit, wild en opdringerig biedt hij ons zijn diensten aan. Hij noemt al een prijs. Die is gering. We kunnen niet iedereen zomaar in dienst nemen of gebruiken ook al is het voor een habbekrats en wijzen hem eerbiedig af. We hebben hem niet nodig. Sorry, jongen. Het kost moeite om de arme man aan het verstand te brengen dat we niet willen wat hij wil en dat we het definitief niet willen. Vooral als je vriendelijk probeert te blijven, wat mij gezien mijn aard soms buitengewoon moeilijk valt. Ik heb in een eerder jaar een eenvoudige en humoristische formule bedacht om belagers mee te ontmoedigen. Die is nogal effectief gebleken. Mijn formule wordt dit jaar iets bijgesteld op advies van een Indiase jonge man, is dan af en meest succesvol. Alleen een stokdove verkoper bedelaar wordt er niet mee aan het lachen gebracht en blijft gestaag achter ons aan hollen onderwijl ons gebiedend het spul te kopen dat hem een mondvol voedsel zal opleveren.
 Ik laat Didi met enige angst bij de pakken achter in de schaduw van een boom op het smalle aarden pad dat pas bij het eerste hotel of pension overgaat in beton. De vervaarlijke riksjaman is nog in de buurt en er zijn mannen bijgekomen met watten, staafjes en krabbertjes wier handwerk het is je de oren te wassen. Wat wij, alweer helaas, heel goed zelf kunnen.

  pagina 10

Ik blijf lang weg, op zoek naar een kamer met airco voor de prijs die ik met haar afsprak en waar het ook nog goed toeven is, dus niet al te klein, ook geen duister muf riekend hok met maar één raam, waarvan de airco niet goed werkt of veel lawaai maakt. Het is geen makkelijke taak, gezien het idee van hotelbeheer dat in India gangbaar is. Didi noemt dit winstmaximalisatie, ik noem het anders. Maar het komt er op neer dat men zonder enige schroom kamers verhuurt met beddengoed dat reeds is belegen, maar één handdoek, geen trekker in de badkamer, lekkende en loszittende kranen, gebarsten wasbekkens en toiletwater reservoirs. Vervangen en herstellen is niet aan de orde. Een extra handdoek krijgen is moeilijk, dan in ieder geval eerst een vervuilde. Als je niet zelf om schoon beddengoed vraagt kun je er in blijven liggen tot in de lengte der dagen. Nooit komt er iemand om de kamer schoon te maken. Een vol plastic afvalmandje blijft eindeloos op de gang staan, tot je er zelf mee naar de ontvangstbalie gaat.
  De kamer die aan mijn voorstelling van gerief en misschien ook aan die van Didi tegemoet komt kost wat we aan kamerhuur willen besteden. Alle anderen waren of te duur, of te goor, of te klein, of te duister, of roken zo muf dat je er wel eens misselijk van kon worden, of combineerden een aantal van genoemde eigenschappen.
 Ook de naam van het hotel past bij ons, – wij, die er volgens Nederlandse vrienden altijd uitzien alsof we op trekking gaan -, Himalaya hotel.
 We laten ons bij het transport van onze bagage voor twintig roepies bijstaan door een van de oorreinigers die hoe dan ook een centje verdienen wil. Hij draagt een van de grote pakken, geheel tegen de zin van een protesterende kleine Nepalese man in, die deze actie ziet als ongeoorloofde en oneigenlijke concurrentie. Hij mag ook een zak helpen sjouwen, maar deed het liefst alle zakken in zijn eentje. Dat zou ons te lang duren. We willen in één keer met al onze bagage naar ons hotel. Ik draag zelf ook een plunjebaal, Didi is behangen met een aantal tassen en haar groene rugzak.
 Later zie ik de Nepalees in het kamp zijn beklag doen bij een Tibetaanse General Store houder, die minzaam naar het zich verontwaardigd uitende kereltje luistert. Blijkbaar gelden er in het kamp strenge regels over wie welk beroep niet mag uitoefenen. Het geeft me stof tot nadenken. De oorreiniger zien we nog een aantal keer terug in het winkelstraatje dat onderdeel uitmaakt van het kamp. Steeds worden we door hem met egards en uitbundig begroet.

  pagina 11

Terwijl ik de Nepalese man op onze balen laat passen op de treden van het Pothala House, een hotelletje waar we eerder logeerden, laat ik Didi het kameraanbod nog eens zien. We kiezen voor een kamer op de tweede etage van het Himalaya hotel, met uitzicht op de Yamuna rivier, waarlangs een aantal hutjes staan van slechts enkele vierkante meters oppervlak, bewoond door hele families uit Rajasthan, hier naar toe gereisd op zoek naar een mogelijkheid om geld te verdienen. Een geluk voor hen dat ze dit nog door niemand gebruikte terrein langs de rivier vonden, konden ontginnen en tot groenteveldjes maken, compleet met irrigatiekanaaltjes. De mannen assisteren misschien nog bij de bouw van het nieuwe hotel dat ondanks het ruimtegebrek werd gebouwd in het Tibetaanse kamp, of bieden nog ergens anders hun mannelijke kracht aan, bijvoorbeeld bij de aanleg van een kanaal langs de weg tussen hun veldjes en het Tibetaanse kamp in.
Ze bewerken hun groente akkertjes met een hak gezeten op hun hurken. Hetzelfde doen ook de vrouwen, die daarnaast nog op gezette tijden het beroep van bedelaar uitoefenen in de winkelstraatjes van het Tibetaanse kamp, met een koter op de arm gewikkeld in een lap, een meewarige uitdrukking op het scheef gehouden gezicht, de vrije hand bedelend bewegend tussen de slapende baby en de gebedelde persoon, onverstaanbaar woorden kreunend.
Ook hun kinderen worden eropuit gestuurd om iedereen in het Tibetaanse kamp aan te klampen en te proberen geld uit de zak te kloppen. Er zitten mooie exemplaren tussen. Op foto’s die ik van hen maak, zie ik later dingen die me tijdens het eerste contact waren ontgaan. Dat het niet alleen bevallige kinderen zijn, maar dat ze soms ook centimeter grote wratten of abcessen op hun voeten hebben. Elke dag geven we de kinderen die we ontmoeten het fruit waar ze om vragen. De ene keer zijn dat lychees, dan weer mango’s, of we besluiten zelf dat het tijd voor bananen is.
 Met de hulp van jonge bedienden van het hotel en onze kleine Nepalees brengen we onze eigendommen via een smal donker steegje, onder uit de muur stekende en water lekkende airco’s en koelers door, naar de koele lobby van het Himalaya hotel. Geflankeerd nog altijd door de kleine Nepalees, schrijven we ons in. De receptioniste is een ranke, lief lachende, jonge Tibetaanse vrouw in een chuba (spreek uit: tsjoeba).
 Uiteindelijk bereiken we ons kamertje op de tweede verdieping, in gezelschap van onze kleine sjouwende Nepalees.

  pagina 12

We belonen hem voor zijn toewijding met dertig roepies. Of hij werkelijk blij is met wat we hem betalen wordt me niet duidelijk, maar hij bedankt ons hoffelijk, bijna nederig, te trots om verontwaardigd te zijn. Misschien vindt hij de gift weinig, afkomstig van een ‘rijke’ Westerling, maar hij beseft tevens dat wat hij ontving meer is dan hij met een paar uur echt sjouwen voor een Indiase aannemer kan verdienen. In mijn ogen is de dertig roepies ook maar een habbekrats. Dat de waarde van een euro in roepies overeenkomt met een flink deel van een dagloon van een dagloner blijft me choqueren. Helemaal, als ik bedenk wat de dingen hier kosten. Een fles water heeft een waarde van tussen de tien en vijftien roepies, een kom voedzame thenthuk bij restaurant Teedee, vijf en dertig roepies, een rit met een motorriksja naar Connaught Place, zestig roepies, onze hotelkamer met airco, teevee en badkamer met douche, toilet en wasbak, achthonderd en vijftig roepies.
 Didi las het in een bekend Indiaas opinieblad: dat van de 1,1 miljard Indiërs er negenhonderd miljoen moeten rondkomen van minder dan negentig roepies per dag, waarvan driehonderd miljoen van minder dan vijf en veertig roepies per dag. Ik kan het bijna niet geloven en zou graag nog een onderzoek statistiek willen zien die deze bewering staaft. Maar dat er armoede te veel is, dat laat zich overal waarheen ik kijk zien. En dat is ook de strekking van het artikel waaruit Didi mij de gewraakte regels voorlas op de haar mij bekende triomfantelijk verontwaardigde toon.
 In onze kamer is het nog heet, de airco wordt aangezet, de fan aan het plafond eveneens. De laatste zet versnellend een schroefbeweging in en veroorzaakt een koele neerwaartse luchtstroom, een kleine nabootsing van het atmosferisch gebeuren waarbij dalende lucht afkoelt en water condenseert. Het geluid van de airco zwelt aan tot een weinig goeds voorspellend brommen en grommen. Didi zit onmiddellijk recht op haar bed, de haren overeind. Zij beveelt me de receptie te bellen, doet het ten slotte zelf. De schone van de receptie belooft dat ze iemand zal sturen. Als die de donder maar kan verhelpen, hoor ik Didi tegen haar zeggen. Na een tweede keer bellen is de lawaaibezweerder er snel. Hij gaat voor de airco staan luistert kort en haalt zijn schouders op. Ik sta vlak naast hem en hij voelt aan mijn houding dat hij hier niet mee wegkomt. Hij verwijdert een roostertje, duwt hier en daar, geeft tikjes op het apparaat, draait aan de hard en zacht, koud nog kouder knoppen. Tijdens deze handelingen verandert het geluid soms tot een verdraagbaar zoemen maar verspringt onverwachts terug naar het zware rommelend ronken.

  pagina 13

Een deel van het probleem wordt veroorzaakt doordat enkele ruiten los in hun sponningen zitten en door het trillen van de airco tot rammelen worden gebracht. Ik heb de ruiten reeds stil gekregen door hier en daar stukjes karton in spleten te duwen. Maar het algehele luidruchtige ronken van de airco werd hierna niet minder. Ik loop achter de hotelbediende aan naar buiten, het balkon op. De airco wordt omsloten door een metalen raster bevestigd aan de muur. Er zijn al provisorisch latjes en een meermalen gevouwen stuk hulpkarton aangebracht tussen raster en airco. Hieruit blijkt dat het probleem reeds bestond en niet te wijten is aan overgevoelige oor trommels onzerzijds. Als de hotel boy het karton van zijn plaats haalt begint de airco ineens angstaanjagend te ratelen en te klepperen als vlogen er binnenin lossen onderdelen rond met vernietigende kracht, zodat we niet weten hoe snel we het hulpstuk weer op zijn plaats moeten krijgen. Daartoe verrichten we kortstondig loodzwaar duw werk.
  De maat is vol. Didi moet nog een keer haar overredingskracht aan de telefoon gebruiken voordat de schone van de receptie ons terugbelt en zelf met de oplossing komt: een andere kamer. Als de airco maar in orde is, hoor ik Didi vriendelijk zeggen door de telefoon. De kamer tegenover ons is een replica van de oude kamer in spiegelvorm. Maar de airco zoemt aangenaam, heeft maar twee standen, een waarbij het zweten blijft, en een koude, die de temperatuur doet dalen naar die van een aangename koelkamer waarin we ’s nachts zelfs van onze slaapzakken gebruik moeten maken.

  pagina 14

Sandor Mytyl (31 mei 2006)


Dagboekfragmenten  /  Teksten